Pagina's

zaterdag 25 oktober 2025

Leesrapportje 17

Dan Jones - The Templars

Voor de verandering Heb ik maar weer eens een geschiedenisboek opgepakt. Gezien de achternaam van de schrijver/televisiemaker en zijn specialisme (Middeleeuwse geschiedenis en Kruistochten) dacht ik dat hij misschien een zoon kon zijn van Monty Pythons Terry Jones, die immers ook historicus was en zelfs een televisieserie heeft gemaakt over diezelfde Kruistochten, maar dat bleek niet zo te zijn.
Op het omslag belooft dit boek heel wat: “Triumphant. As addictive as a page-turning novel.” Die belofte wordt niet waargemaakt, maar dat is de auteur nauwelijks aan te rekenen. De waarheid is dat de beschreven geschiedenis (1100-1310) een aaneenschakeling is van feodale heersers, vestingen en veldslagen. Er is wel getracht om het boek te verlevendigen, maar dat is, puur door het onderwerp niet overal gelukt. Sommige prominente karakters hebben wel een beetje psychologische invulling gekregen, maar lang niet alle. Dat zal beslist met de beschikbaarheid van historische bronnen te maken hebben. Het blijft allemaal een beetje een dorre opsomming, alle lovende kreten op het voorblad ten spijt.
Hoe een zo machtige multinational als de Tempeliers in zo korte tijd heeft kunnen ontstaan wordt niet helemaal uitgelegd. Zoals het er nu staat lijkt het haast alsof de tijd er rijp voor was, dat een dergelijke organisatie noodzakelijk was in het gegeven tijdgewricht. Alle betrokken vorsten en kerkelijke machthebbers waren vanaf het begin bereid om aanzienlijke sommen gelds, stukken land en onroerend goed weg te schenken aan de prille organisatie en al twintig jaar na zijn stichting is de Orde van de Arme Ridders van Christus en de Tempel van Salomo een niet meer weg te cijferen machtsfactor in het Midden-Oosten. De van oorsprong Cisterciënzer orde beheert bankzaken, infrastructuur, diplomatie en politiek in het gebied en beschikt daarbij over een eliteleger met voorbeeldige discipline. Twee eeuwen lang volgen er grote militaire nederlagen en overwinningen. Tijdens de jaren van militair verval gaat de orde zich langzamerhand meer toeleggen op de civiele nevenzaken: het bankwezen en de politiek.
Het laatste gedeelte van het boek, dat me op voorhand meer interesseerde dan die vermoeiende, eindeloze, monotone reeks veldslagen en slachtpartijen wordt helaas maar heel summier beschreven. En dat is jammer, want juist hier lees ik een aantal dingen die ik niet wist, en die mijn beeld behoorlijk bij hebben gesteld.
Ik had bijvoorbeeld altijd gedacht dat de laatste Meester van de Tempeliers, Jacques de Molay, een heldhaftige figuur was, maar Jones schetst hem als een zwakke, kleingeestige opportunist. Ook had ik altijd gedacht dat Philips IV en Clemens V samen de orde vernietigd hebben, maar in werkelijkheid was de paus een ondergeschikte figuur naast de koning, die geheel zelf verantwoordelijk was voor de demonisering van de Tempeliers. Een studie van 20e- en 21e-eeuws populisme zou Philips IV als prototype kunnen beschouwen. Lees in plaats van Tempeliers: Joden of Marokkanen en je herkent onmiddellijk de onderliggende mechanismen.
Philips IV was het om de bezittingen van de Tempeliers te doen, maar die - en dat heeft de paus dan wel weer handig gedaan - die gingen uiteindelijk grotendeels naar de kerk.
Het boeiende einde was te summier, niet uitgewerkt genoeg om het boek te redden.

Harold Acton - Memoirs of an Aesthete
 

Dit boek werd in 1948 gepubliceerd, drie jaar na Waughs Brideshead Revisited. Ik heb meer belangstelling voor de wat schimmige figuren die tezamen Anthony Blanche vormen (Harold Acton, Brian Howard etc.) dan voor de knorrepot Waugh zelf.
Dit boek bezit ik al een hele tijd, maar tot nu toe was ik er nog niet aan begonnen: de wat meanderende schrijfstijl schrikte me af.
Meanderend? Jazeker, het is alsof Acton zijn hele verhaal ingesproken heeft op een bandrecorder en een secretaris vervolgens de tekst zonder al te veel redactie getranscribeerd heeft. Herinnering wordt structuurloos op herinnering gestapeld. Een beschrijving van een tuin eindigt via een favoriete Londense kledingwinkel in Florence bij een merkwaardige Russische gravin. Op de achtergrond loopt wel een chronologie mee, maar die wordt niet zwaar aangezet.
We maken kennis met een katholieke, welgestelde familie die grotendeels in Italië woont. Het is een bijzonder beschermd milieu: de Eerste Wereldoorlog met alle verschrikkingen fluistert achter de einder voorbij, slechts de bijzondere vluchtelingen (graven en homoseksuele schrijvers, dansers en andere geluksvogels die aan de loopgraven ontsnapt zijn) passeren. Uit alles blijkt dat Harold uit een bijzonder bevoorrecht milieu komt.
Hij gaat, zo te zien vrijwel zonder problemen of complexen, naar Eton, waar hij onder andere Brian Howard ontmoet, vervolgens naar Oxford. De jongemannen zijn vroegrijp, gesoigneerd en niet weinig arrogant. Acton vertelt zodanig zelfverzekerd te zijn over zijn poëzie, dat hij die met een megafoon vanaf zijn balkon declameert, of het publiek nu wil of niet. De lezer van Brideshead Revisted herkent de scene.
Deze memoirs beschrijven niet een mens, maar een periode. In een rotgang wordt er door de hele cultuurgeschiedenis van het interbellum gebrevierd, naam na naam passeert: Jean Cocteau, Gertrude Stein, Robert Graves, Sergej Diaghilev, Alfred Cortot etc. etc. etc. Nooit vertoont de toch zonder twijfel bijzondere persoon die Acton zelf was zich openlijk. Hij lijkt zich volledig te verschuilen achter de mensen en gebeurtenissen die hij, vederlicht fladderend het toneel laat passeren, als een soort contour waarbinnen de mens Acton zelf teruggevonden moet worden. Deze ondraaglijke lichtheid werd me uiteindelijk teveel en ik heb halverwege het boek gesloten.


John Kelly - The Great Mortality: an Intimate History of the Black Death, the Most Devastating Plague of All Time

Dit boek vond ik in een wisselkast in het vakantieadres op Samos en ik heb het zonder enige gewetenswroeging meegenomen. Ik las het op het toilet op de eerste verdieping.
Er bestaat een soort consensus dat de Zwarte Dood van de 14e eeuw ergens in Centraal Azië ontstaan is en via de handelsroutes China, via de havensteden Italië, Spanje en vervolgens de rest van Europa bereikte. Voor het eerst stak het de kop op in de Krim in 1347. De pandemie kostte miljoenen mensen het leven, zulke grote aantallen dat het de maatschappij volledig veranderde.
In The Great Mortality beschrijft John Kelly niet alleen de geschiedenis van de Zwarte Dood, maar ook de geschiedenis van de duiding ervan.
Na dit uitgebreide historisch overzicht concentreert het tweede deel zich vooral op het antisemitisme dat voortkwam uit de diverse epidemieën. Ook daar zijn weer vele parallellen met onze tijd te vinden. Of het nu geïnstitutionaliseerd is of niet, het atavistische complotdenken, het zoeken naar een irrationele oorzaak van alle ellende is van alle tijden. Boeren met fakkels en hooivorken enerzijds of bedenkelijke politieke partijen anderzijds, veel verschil is er niet.
Een aspect dat ik onderbelicht vond was de purgerende werking die de pestepidemie van de veertiende eeuw lijkt te hebben gehad. De heersende theorie, als ik het goed begrepen heb, is dat in Italië de pest de directe aanleiding was voor de renaissance. De malthusiaanse uitdunning van de bevolking, de daaruit volgende herverdeling van goederen en land, dat alles zou de overgang van de Middeleeuwen naar de moderne tijd hebben ingeluid. Betoogd kan worden dat de Renaissance zonder de Zwarte Dood niet ontstaan zou zijn.
Daarover in dit boek slechts een paar pagina’s, die ook slechts een beperkte horizon houden.
Het boek viel me mede daarom een beetje tegen: het werd bovendien op den duur wat taai.


woensdag 8 oktober 2025

Mooi Land

Gedurende ons kleine weekje in Kleve leek, na een bedevaart naar het Museum B. C. Koekkoek-Haus, vervolgens een bezoek aan het Museum Kurhaus Kleve onvermijdelijk, hoezeer ik ook opzag tegen mijn hernieuwde kennismaking met de naargeestige esthetiek van Joseph Beuys. Groter contrast dan met Koekkoek is toch welhaast niet denkbaar? Toen bleek dat dit museum voor enige tijd gesloten was, kon ik een zekere opluchting niet onderdrukken. Het voelde als een soort ontsnapping. Maar wat dan verder te doen in de nogal steriele en door de oorlog zwaar verzoetermeerde stadjes in de omgeving? We hadden weinig zin om naar het Romeinse park in Xanten te gaan en Goch was zo grauw en zielloos als het huidige kabinet. Uiteindelijk stelde Jenet voor om naar Museum Schloss Moyland in Bedburg-Hau te gaan: een kasteeltje in neo-gotische stijl met een fraaie tuinaanleg, tussen Kleve en Kalkar gelegen.

Jan de Beijer - Schloss Moyland 1746
Jan de Beijer - Schloss Moyland 1746
Achteloos stemde ik meteen toe, niet beseffende dat dat kasteel beschikt over de grootste Beuyscollectie van Duitsland! Ai, van de regen in de drop.
Enig speurwerk op het internet leert ons: rond 1350 liet ridder Roland Hagedorn een kasteel bouwen dat op zijn Nederlands Mooi Land ging heten. Tussen 1854 en 1860 werd het gebouw door de Keulse domarchitect Ernst Friedrich Zwirner gerenoveerd in neogotische stijl, met een spectaculair interieur dat aan ons eigen kasteel De Haar deed denken.

Tegen het eind van de Tweede Wereldoorlog, met de intocht van de geallieerden op 25 februari 1945 nam veldmaarschalk Montgomery het gebouw in gebruik als stafkwartier. Churchill bezocht het gebouw. Tot zover was er niets aan de hand. Na de aftocht van Montgomery echter besloten de Canadese soldaten het gebouw volledig te gaan plunderen en strippen. In 1956 kwam daar nog eens een brand overheen, zodat er nu van het oorspronkelijke kasteel nog slechts de buitenkant is overgebleven en een kale en onaantrekkelijke, volmaakt onpersoonlijk witgekalkte binnenkant, voor niets anders meer geschikt dan als tentoonstellingsruimte.
Wat je meteen proeft aan Beuys is dat hij permanent een historisch noodlot met zich lijkt mee te torsen: ‘Hier ben ik. Mij is voorgoed de schoonheid ontnomen door dit schuldige tijdperk.’ Het lelijke op aarde is kernonderdeel geworden van zijn door de oorlog en de erop volgende koude oorlog gevormde bittere, industriële esthetiek. In dat opzicht is hij een van vele Duitse tijdgenoten: Anselm Kiefer, Arnulf Rainer, A. R. Penck, Markus Lüpertz en Georg Baselitz. Onomstreden is hij beslist niet en er zijn er die niets positiefs willen horen 
over de man die tijdens de Tweede Wereldoorlog als vrijwilliger in het leger ging.

Net als de mede tentoongestelde Marina Abramović was Beuys een mens van installaties en van performance. Als je door het aan hem gewijde museum rondloopt kun je je op een bepaald moment gaan afvragen wat hij nu eigenlijk aan echte objecten heeft gemaakt. Ja veel slordige schetsen op achteloos afgescheurd pakpapier, een sleetje met vilt en vet, wat stukken wrakhout, maar de objecten wekten de indruk vooral a propos te zijn, een bijgerecht bij het hoofdwerk: zijn performances. Video’s waarin hij op een stoel zit en iets ontregelds doet, bijvoorbeeld in een kleine ruimte aan een dode haas zijn oudere schilderijen uitleggen, foto’s van hemzelf omringd door leerlingen, steeds weer in rokerig debat. Het debat trok hem - hij was ook één der medeoprichters van de politieke partij Die Grünen. 

Wie man dem toten Hasen die Bilder erklärt, 1965
Naarmate we in dat rare kasteeltje dieper doordrongen in Beuys’ wereld, viel ons allengs steeds meer op hoezeer de Chinese kunstenaar Ai Weiwei door hem geïnspireerd moest zijn. De Chinees ontkent dat zelf met de flauwe smoes: ‘Ik zat toen in New York, ik was niet van Beuys op de hoogte.’ Wat een kokette kletskoek: ik zat in die tijd in Amsterdam-Oudwest en was wel van hem op de hoogte!
Het is natuurlijk niet voor het eerst en het zal zeker niet voor het laatst zijn dat bij de appreciatie van kunstuitingen het persoonlijke verleden van de kunstenaar in aanmerking genomen moet worden (zojuist nog de zangeres Bente, die op school gepest werd zodat haar irritante liedjes schijnbaar op een geheel andere, meer eerbiedige manier beluisterd moeten worden), maar kunstenaars als Beuys of Ai Weiwei gaan wel heel erg nadrukkelijk in beeld staan, omdat ze zelf het begin en het einde van de kunstuiting zijn. Dat ontkennen ze natuurlijk, maar ik althans zie niet hoe ik om hun dominante aanwezigheid heen kan kijken. Ik vind het eigenlijk allemaal pretentieuze fopperij. Meestal is mijn reisgenote het oneens met mijn ongenuanceerd klinkende, maar uit een consistent engagement voortkomende kritiek, maar ditmaal hoorde ik weifelend instemmende geluiden.

Naar buiten dan maar. Het park rond het kasteel, dat weinig of niets wilde bewijzen, was ons veel aangenamer, met kruiden- en wilde bloementuin. De bloemen hadden natuurlijk wel hun hoogseizoen achter de rug, maar in het lekkere nazomerzonnetje, met prachtige lichtinvallen was het er niettemin goed toeven, ook al was de beeldhouwer van dienst in het park een wel heel opvallende navolger van Richard Minne.

donderdag 2 oktober 2025

Koekkoek in Kleve

Vroeger, toen ik nog heel jong was, was hedendaagse beeldende kunst een gebeurtenis die me vele avonden aan de buis kon kluisteren. Ik was 21 en volgde bij de Hessischer Rundfunk de 6e Documenta in Kassel ademloos. Ik vernam later dat deze editie van de befaamde kunstmanifestatie beschouwd werd als een armoedige, slappe vertoning, maar ik meldde me avond aan avond, bepaald een andere persoon dan ik nu ben. De Koreaan Nam June Paik was er met zijn installaties van televisieschermen, de Amerikaan Walter De Maria liet een kilometer diepe put slaan in het Friedrichsplatz Park van Kassel (The Vertical Earth Kilometer), maar het meest bevreemdende waren de sporen die de broodmagere Krefelder Joseph Beuys links en rechts uitstrooide. Gekleed in een mouwloze safarijas, met altijd een vilten hoed op zijn doodshoofdachtige kop, liet hij me achter in grote verwarring: hier gebeurde iets, maar wat? Ik was gefascineerd. 

Mijn belangstelling voor dit soort uitingen was al lang over toen ik rond mijn vijfendertigste voor mezelf en de buitenwereld definitief had toegegeven dat mijn favoriete beeldende kunst die was van voor pakweg 1650 en als het dan toch per se moderner moest zijn, dat mijn favoriete schilder uit de negentiende eeuw de romantische Zeeuwse landschapsschilder Barend Cornelis Koekkoek was (Middelburg, 1803 - Kleve, 1862). Ik ontdekte pas veel later dat ik niet de enige was met een dergelijke, burgerlijke smaak: de robuuste hoogleraar Maarten van Rossem bleek een vergelijkbare voorkeur te hebben, al is hij in andere opzichten vaak toch nog een beetje te modernistisch naar mijn smaak. Gezien de tsunami aan onzin die de hedendaagse kunstmarkt over ons heen uitstort, ben ik assertief genoeg om me niet langer voor mijn “wansmaak” te schamen en Van Rossem al helemaal, zo heeft hij in zijn reisprogramma’s herhaaldelijk en overduidelijk laten blijken.
Deze twee extremen, Beuys en Koekkoek, komen tezamen in Kleve, het Duitse stadje net over de grens waar de beide kunstenaars zich anderhalve eeuw na elkaar gevestigd hadden en waar hun woningen en ateliers sedertdien omgebouwd waren tot musea: het Museum B. C. Koekkoek-Haus en het Museum Kurhaus Kleve.

Zo was Kleve voor mij al jaren een voorbestemd reisdoel, maar steeds kwam er iets tussen. Ook nu was het nog op het nippertje: pas vier dagen voor onze aankomst was het Koekkoekmuseum na een lange periode van verbouwing weer voor het publiek geopend en in deze eerste week mochten we zelfs gratis naar binnen. Dat hadden we allemaal niet geweten. Geluk gehad: net zo gemakkelijk zouden we voor gesloten deuren hebben kunnen komen te staan. En dat zou jammer geweest zijn want voor het stadje zelf hoeft men er niet heen te gaan.
In de nadagen van de Tweede Wereldoorlog waren de geallieerden ietwat baldadig geworden en geregeld gebeurde het dat een Duits stadje door de druistige jongemannen zomaar in de as gelegd werd, voor de lol als het ware. Met Kleve is dat gebeurd. Er waren weinig of geen militaire redenen voor de aanval, maar toch gebeurde het. Het lusthofje werd aldus teruggebracht tot sintels en wederopgebouwd tot iets zielloos, volledig aan kant geharkt en met heel veel utilitaire bouwkunst. De omgeving heeft nog wel hier en daar wat van haar charme behouden, maar als je de diverse landschappen in de omgeving van Kleve vergelijkt met de schilderijen van Koekkoek, besef je dat er ook zonder oorlogen onherroepelijk heel veel verloren gaat. Wat ooit een karrenpad was, is nu een busbaan, watermolens zijn grijze vierkante bouwsels geworden met een rode bliksemschicht erop geschilderd.
Maar goed. Het hotel serveerde een avondmaal van Matjes nach Hausfrauenart, duizenden kauwtje gleden in grote zwarte wolken grillig naar de zonsondergang toe en Barend Cornelis hing op loopafstand op ons te wachten in grote, krullerige, vergulde lijsten gevat. Klagen deden we dus niet.

Ik heb al eens geprobeerd om mijn fascinatie voor juist deze schilder te verklaren en zocht toen mijn toevlucht tot de vage term magisch-realisme. Natuurlijk is dat een raar begrip: het echte magisch-realisme kwam ongeveer een eeuw later pas, maar iets ervan blijf ik voelen als ik naar zijn werk kijk. Hij beeldt op romantische wijze een landschap af, bij voorkeur een bos- of een sneeuwgezicht, maar vervolgens stopt hij niet. Waar mindere schilders stoppen, schildert Koekkoek zelfverzekerd door, teneinde het natuurlijke landschap een extra diepte te geven. Zijn schilderijen zijn dan ook meer “af” dan die van zijn eeuwgenoten. Hij heeft dat onder meer gedaan met geraffineerd gebruik van licht en lichtinval. Het is fijn om mijn eerder oordeel nog maar een keer bevestigd te zien in Kleve, waar de meester hangt te midden van zijn tijdgenoten en navolgers, zodat je zelfs als leek kunt zien dat hij zeker een klasse beter dan de anderen. Ik vind hem vergelijkbaar met Salomon van Ruysdael. Overigens ben ik, na dit bezoek, nog steeds van mening dat de tweedekker die in het Teylersmuseum hangt zijn allerbeste werk is.