donderdag 27 oktober 2011

Plankenkoorts


Alles kan verkeren. Zo was ik vroeger een fanatiek schaker. Wat ik tekort kwam aan talent, compenseerde ik rijkelijk met enthousiasme en vlijt. De week werd uitgevouwen vanuit de schaakavond, de spil waar omheen alle andere, minder belangrijke zaken in mijn leven gewikkeld waren. ’s Maandags nam ik de middag vrij. Thuisgekomen schonk ik mezelf een glas rode wijn in, zette heftige muziek op (Stravinsky, Verdi, Bartok, Zappa of Magma), pakte bord en stukken en, terwijl spiertjes adrenaline me lekker nerveus en “scherp” maakten, opende ik een schaakboek met gemene openingstrucjes. De bedoeling was om ’s avonds precies aangeschoten genoeg te zijn voor een beetje overmoed, een zuchtje lichtheid dat mij, van nature een ietwat bangelijk aangelegde schaker, tot “creatieve” zetten aan zou kunnen zetten.
Tegen een uur of zes stak ik dan de straat over om ofwel linksom een roti, ofwel rechtsom een bami te halen. De tijd leek wel bevroren te zijn. Om half acht fietste ik richting clublokaal, en vanaf kwart over acht speelde ik mijn partijtje. Winst, remise of verlies, daar ging het niet om, dat was secondair. Ik was onder vrienden, dit was mijn familie.
De avond was niet af zonder een uitgebreide en alcoholische “analyse” van de partij, en twee dozijn vluggertjes om de eer. Vaak toog het vervolgens nog naar een café in de van Baerlestraat of zelfs een uitgebreide nazit bij iemand thuis. Niet zelden strompelde ik pas rond vier uur naar huis toe, fiets aan de hand, vol verwachting van de volgende clubavond. En de ochtend erna was ik gewoon weer om acht uur op mijn werk. Oef, wat een ijzeren gestel had ik toen!
Dat het ooit anders zou zijn, ik kon het me niet voorstellen. Toch trad er, ergens midden in de negentiger jaren een kentering in. Verhuizen werd ineens meer regel dan uitzondering, en steeds vergat ik om in mijn nieuwe woonplaats lid te worden van een schaakclub. Tot ik, tien jaar later, in mijn huidige stad Haarlem terecht was gekomen, en van een onnoembaar, etherisch opperwezen een voorgevoel had mogen ontvangen van thuiskomst en bestendigheid. Ik werd eindelijk weer lidmaat van een schaakvereniging.
Aanvankelijk ging het min of meer zoals ik het me herinnerde: ik kwam wat vroeger thuis van mijn werk, haalde bord en stukken tevoorschijn, zette King Crimson of Scriabin op, schonk me een glas wodka in en begon te studeren. Ik had het nog, dacht ik. Wel viel me op dat ik, nu de vijftig gepasseerd, die goeie, ouwe kick van de kietelende stroompjes adrenaline door mijn lijf niet meer zo aangenaam vond. Integendeel, ik werd een beetje misselijk van de spanning (of, zoals ik het noemde: “anticipatie”).
Toch speelde ik vrolijk twee seizoenen mee bij een schaakvereniging die vanaf het eerste moment mijn intense sympathie had, die speelde in het mooiste clublokaal van Haarlem, een oude herensociëteit, en die een ledenbestand had dat reikte van de afgrondelijke duisternis der aartsknoeiers, tot het lichtgevende wolkenrijk der onpeilbaar sterken van meesterniveau.
De schaakspelers. Moritz Retzsch (1779-1857)
Maar allengs groeiden de barrières. ’s Ochtends op de speeldag was ik vastbesloten om mijn tegenstander die avond met een vlijmscherpe Traxler-opening, of een beledigend agressieve Grob-verdediging in de nahand om de oren te slaan, maar gedurende de dag werd de adrenaline-greep op mijn hart en borstkas steeds klemmender, en tegen vijven mailde ik mijn afzegging voor die avond, waarna een weldadige, intens opgeluchte rust zich van me meester begon te maken.
Als ik nog eens een keer wel naar de clubavond ging, ontdekte ik dat ik het schaken zelf ook  fysiek steeds moeilijker begon te vinden. Naast de gewone oude mannenkwaaltjes als rugpijn, aambeien en wintertenen, manifesteerde zich telkens beklemmender dat gevoel van druk: op de borst, op de darmen, op de maag. Ik heb eenmaal van een clubgenoot verloren omdat ik vier keer op de WC heb staan kotsen. Het waren geen zenuwen, want wat is winst nu, of verlies? Zo rationeel was ik nog wel. Neen, het was iets anders, ik kon er de nagel niet onder krijgen.
Iedere dinsdag werd ik gedwongen te beslissen of ik die avond wel in staat was tot schaken. Het werd overgeven, diarree, migraine, en steevast een verkrampt “nee!” Na bijna een half jaar aldus getobd te hebben, heb ik aan het eind van dat jaar dan maar definitief de knoop doorgehakt en me uit laten schrijven.
Onlangs las ik een verhaal van een artistieke vriend over zijn plankenkoorts. Dat was het precies! Later telefoneerden we daarover en vertelde ik hem dat ik alles wat hij beschreven had, intens herkende. En om mijn kleine neurose in perspectief te plaatsen, realiseerde ik me dat ik daarbij de ongekende luxe had dat het slechts een hobby was, die ik moest opgeven, voor hem daarentegen was het zijn beroep. Ik benijd hem niet. Het leven maakt bescheiden.

zaterdag 22 oktober 2011

Marie-Thérèse Escribano

In onze vormingsjaren waren we constant op zoek naar curiosa, vreemde trouvailles, onbekende meesterwerken. In de literatuur, in de beeldende kunst, maar vooral ook in de muziek. Op de middelbare school hadden we onszelf in een vroeg stadium geleerd om volstrekt onafhankelijk te zijn, ons niets aan te trekken van heersende opvattingen, verdedigd door verzuurde critici in de kwaliteitskranten, en consequent onze eigen weg te gaan.
Gelukkig woonden we in Amsterdam, met toen nog een grote hoeveelheid kleine, obscure boeken- en platenwinkeltjes, en in een verbazend tempo groeiden onze catalogi.
Ook de jaarlijkse uitverkoop bij V&D was toen nog een evenement van de eerste orde, en met minder dan 15 scherp afgeprijsde grammofoonplaten kwamen we er nooit vandaan. Kwaliteit was goedkoop: 4,95 was ons mantra. Het waren vaak de marginale labels, Turnabout Vox, Supraphon, Hungaroton of Candide die op deze wijze afgeslagen werden, en dat waren nu juist de labels die welbewust buiten de platgetrede paden durfden gaan. Geen Bach kochten we, of Mozart, maar Honegger, Milhaud, Satie en Scriabin. Debussy en Gabriël Fauré, Shostakovich, Ives of John Cage. De nieuwsgierigheid triomfeerde.


Van deze platen was er één die me telkens weer in vervoering bracht. Een plaat van het Candide label met aan de ene kant Socrate van Satie, en aan de andere kant Les chansons de Bilitis van Claude Achille Debussy. De zangeres op deze plaat was een zekere Marie-Thérèse Escribano. Het ging me om Bilitis.
Het stuk, geschreven voor een soort Grieks kamerorkest, met harpen en fluiten, was gecomponeerd rond de zogenaamd in een graftombe op Cyprus herontdekte lesbische gedichten van een klassiek Griekse courtisane, Bilitis, in werkelijkheid een mystificatie van de bekende Franse dichter en pornograaf Pierre Louÿs. De erotische teksten brachten beroering in de laatnegentiende-eeuwse Franse literaire kringen, en waren geknipt voor Debussy, die geheel ten onrechte gerekend wordt tot de impressionisten, maar in werkelijkheid veel meer als een symbolistische, of zelfs een romantisch-decadente componist beschouwd moet worden.
Er bestaat van dit stuk een andere, veel bekendere versie, maar deze, met de antiromantische assertiviteit van sprechsängerin Cathérine Deneuve bevalt me helemaal niet. Zij las de tekst kordaat en een beetje snibbig voor, ja boos bijna, alsof zij, een geëmancipeerde en moderne vrouw, eigenlijk niet anders kon dan dit liederlijke stuk vrouwonvriendelijke wellust afwijzen.

Heel anders was de interpretatie van Marie-Thérèse Escribano. Zij kwijnde en kirde: zij verwoordde de decadentie volmaakt, en haar uitvoering van de laatste zin van het stuk, compleet met kreunend trillende zucht, is geëtst in mijn hersenen. “Oh, que je suis triste, et seul ici!”. Ik heb sonnetten geschreven over deze zangeres, zinnelijk en behaagziek, de verpersoonlijking van de decadente geilheid van het Symbolisme en de Sezession.
Pas nu ben ik op het net eens een kijkje gaan nemen om wat meer van Escribano te weten te komen, en dan schrik je natuurlijk. Om te beginnen is ze niet Frans, maar Oostenrijks (wel geboren in Parijs, maar uit Spaanse en Belgische ouders), maar bovendien is ze op dit moment 85! Dat betekent (even terugrekenen) dat ze bij de opname van Les chansons de Bilitis toch ook al weer 44 was. Ook was ze geenszins een sensuele, prerafaelitische schoonheid, maar meer een springerig, Joods clowntje (ze heeft ook Pierrot Lunaire van Schoenberg gedaan). Het blijkt maar weer: erotiek heeft echt niet het uiterlijk nodig om overgedragen te worden!

donderdag 20 oktober 2011

De eeuwigdurende lente van de jeugd

In de eeuwigdurende lente loopt een jongen naar het afgesproken punt. Hij is boomlang, en broodmager. Zijn kleding is tamelijk standaard: een zwarte corduroy broek met verstellingen op de knieën, één rood, en één groen. Een zware, lederen riem. Een rood t-shirt zonder opschrift en een zwart corduroy jasje dat hem nog niet tot de navel komt, open, een borstzak gevuld met een pakje shag. Zijn meest opmerkelijke kledingstukken zijn een paar mocassins van licht suède met zolen van hergebruikte autobanden, profiel en al. Omdat het schoeisel in een ver derdewereldland in elkaar gelijmd is, zijn de zolen vrijwel onmiddellijk los gaan laten, zodat zijn tred, toch al slungelig en gebogen, ook nog een beetje flapperend wordt. Hij draagt een stalen bril met dikke glazen. Zijn haar is weelderig lang, voorbij schouderlengte, en in een keurige scheiding in het midden in twee spiegelsymmetrische stukken verdeeld. Hij is slechts zeventien, maar heeft al een volle baard, die een paar centimeter onder zijn ogen begint en doorloopt tot aan de rand van zijn hemd. Hij neuriet een nummer van Led Zeppelin.
Aangekomen op de afgesproken plaats, gaat hij in afwachting van zijn vriend op het vaste muurtje zitten. Hij haalt het pakje Javaanse Jongens uit zijn borstzak, trekt drie vloeitjes uit het blauwe pakje en begint een joint te bouwen. Schoolmeisjes in suède en bloemetjes paraderen haar frisse borsten in het rond en stoere jongens uit de Molukken pochen met hun Puchs. Goofy snort langs op zijn watergekoelde Zundapp en groet nonchalant. De zon schijnt, het groen ruist, de vogels kijken aandachtig mee.
Eerst plakt de jongen twee vloeitjes schuin tegen elkaar aan, zodat een trapezium ontstaat met een smalle, en een veel bredere zijde. Dan plakt hij het derde velletje tegen de brede zijde. Hij snippert wat tabak op het vloeipapier. Nu opent hij een pakje zilverpapier en haalt een grijsbruin klontje tevoorschijn, dat hij met zijn altijd naar benzine stinkende stormaansteker verhit. Met enige moeite brokkelt hij de bros geworden Citral hasj over de driekwartzware tabak. Dan scheurt hij een randje af van het Rizla-karton, rolt het op en schuift het aan tegen de tabak. Hij likt de overgebleven plakrand van zijn constructie, en draait een verlengd sjekkie. De punt draait hij dicht, zodat een torpedovorm ontstaat. De joint is klaar. Het wachten is op zijn vriend.
Omdat hij gewoonlijk niet zo vreselijk veel merkt van hasj, heeft hij ook nog een zakflesje vieux meegenomen, waar hij nu een slokje van neemt.
Daar verschijnt zijn vriend. Met bestudeerde nonchalance wipt hij over het muurtje en gaat naast zijn maat zitten. Deze steekt, na een gegromde begroeting, het puntje van zijn sigaret in brand, en zuigt een paar keer aan het filter. Pas na een paar halen, weet hij, wordt het eerste klontje hasj bereikt. Als het zover is inhaleert hij met stokkerige halen, alvorens af te geven. Zijn hoop dat het hem deze keer zonder een hoestbui lukt wordt ogenblikkelijk de bodem ingeslagen. Zijn vriend lijkt iets ervarener te zijn en weet zijn hoest juist te beheersen.
Hij draagt over zijn spijkerbroek een groene sweater. Een kettinkje van leer met een ankh-teken hangt aan zijn nek. Hij draagt leren cowboylaarzen. Een lichtgrijze, vormeloze, vilten hoed beschermt zijn ogen tegen de zon. Hij scheert wel zijn kin, draagt slechts een snor. Vanonder de hoed komt een al even exuberante bos vol, krullend haar tevoorschijn.
Hij geeft de joint weer terug aan zijn vriend. Ze praten. In een half uur passeren alle belangrijke onderwerpen de revue: meisjes, de Melkweg, King Crimson, de lente, tijdmachines, meisjes. Ze zijn één, ze delen het heden, dat oneindig is.
Het leven is oneindig: het is oneindig lang geleden dat hun leven begon, en ze zullen nooit dood gaan, die twee, ze zullen nooit oud worden. De lente duurt eeuwig en ze hebben alle tijd, alle tijd van de wereld in deze tijdloze lente.

vrijdag 14 oktober 2011

De stilte van het kijken


Ik liep vanochtend om kwart over zes door mijn wijkje. Het was koud en de hemel was glashelder. De maan stond voor me, net afnemend. Eronder, al een paar weken zeer helder, Jupiter. ‘Als de maan vol is en in de buurt van Jupiter staat, moet Jupiter ook vol zijn, redeneerde ik bibberend maar logisch. Ik liep langzaam en staarde naar Orion. Eens zien, Betelgeuze, natuurlijk, de schouderster, en sedert de pop-cultuur bezit van deze rode reus (600 x de zon!) genomen heeft onder de naam Beetle-juice, waarschijnlijk de populairste ster in het firmament. Wat had ik uit mijn lang vervaagde jeugdhobby nog meer onthouden? Rigel, één van de voeten. En de befaamde Orion-nevel natuurlijk.
Sirius, de hondsster twinkelde als ijskristal, en bijna, bijna kon je de Melkweg zien.
Ergens achter me moest de rode druppel van Mars zijn. Ik draaide me om, maar was er niet helemaal zeker van. Die daar? De Grote Beer (ofwel het Steelpannetje) hing prominent naar de Poolster te wijzen. Daar, gevonden. Ik had het noorden pal achter me. Alcor en Mizar, een schijnbare dubbelster, en door de Amerikaanse Indianen gebruikt als oogtest. Ik kon ze, met mijn brilsterkte van -5 duidelijk onderscheiden. Er klonk geen enkel geluid. Verderop zag ik wel lichtbundels passeren, maar ik hoorde ze, vreemd genoeg, helemaal niet. De stilte van het heelal hing als een glazen stolp over me heen – clichés zijn er tenslotte niet voor niets.
Toen liep ik het loopbruggetje over en prompt ving het continue lawaai aan van de andere mensen. Een constant streven naar een of ander doel, kittig optrekkende auto’s, brutaal spottende, knetterende scooters, het serieuze hoesten van diesel, een groepje Poolse seizoenarbeiders met een sputterend telefoontje in hun midden. De sterrenhemel was compleet verdwenen.
Hoewel de straatverlichting uiteraard ook toegenomen  was, denk ik dat dát niet de enige factor kon zijn geweest. Bij lawaai kun je ook minder goed zien, daarvan ben ik overtuigd. De hersenen hebben het te druk om ook nog mooie, kleine lichtpuntjes te verwerken. Teveel indrukken, en men ziet niets meer. Zou dat de oorsprong kunnen zijn van de oude uitdrukking? Want zo was het precies: horen en zien waren me in gelijke mate vergaan.

woensdag 12 oktober 2011

Een paar dagen Londen




Engelse vrienden van ons hadden besloten dat ons verblijf in Londen beslist onaf zou zijn, als we niet The changing of the Guards zouden bijwonen. ‘Why are they going to change them? Are these ones not good enough?’ was mijn ietwat sarcastische commentaar. De waarheid was dat ik me niet op mijn gemak voelde. Bij voorbaat al. Ik ben eigenlijk niet zo van de toeristische attracties, en dit was honderd keer toeristischer dan wat ik van mijn leven ooit aan zinledig vakantiekijken besteed had.
De guards waren nog in wintervacht: grijze, ongetailleerde, enkellange jassen zonder riem. Ze toeterden dat het een aard had, de erven Souza had weer een topdag.
Dergelijke, door eeuwen van traditie gevormde rituelen krijgen van zichzelf al iets onweerstaanbaar surrealistisch, met iedere vingerbeweging gechoreografeerd, met ieder regiment een fractie andere voetbeweging bij het marcheren, maar met tegelijkertijd dan wel ineens een achttiende-eeuwse hellebaardier met een machinegeweer tussen de veiligheidsmensen, maar de voorstelling begon pas echt iedere verbinding met de normale wereld te verliezen toen de diverse muziekgroepen, achter de statige, gesloten hekken van groen uitgeslagen brons en goudverf, aan de kant dus van de koningin, van de ontstane lege minuutjes gingen profiteren door hun repertoire bij te gaan werken. Bob, onze vriend uit Preston riep ineens: ‘They’re playing bloody Star Wars!’ En inderdaad: tien of twaalf maten heroïsche kitsch weerklonken, alvorens er een stilte viel. Een andere band begon: het werd een raadspelletje. The A-Team! Hill Street Blues. We are the Champions. Iets vermoeids en erotisch van Jobim over stranden en palmen. Toen schetterde ineens de herkenningsmelodie van Monty Python over de courtyard van Buckingham Palace en mij gewerd het plotselinge inzicht: zijzelf kunnen deze vertoning ook helemaal niet meer serieus nemen! Ook zijzelf vinden de Changing of the Guards eigenlijk too silly.
Opgelucht doken we een pub in om deze nieuwe kennis te laten bezinken.

We staken ons hoofd boven de grond in de buurt van de Strand en Fleet Street, om eens te kijken wat hier te doen viel. Verderop lag de Thames, met de Victoria-embankment. Daar voorbij zag je de toren van de Big Ben, met ernaast het groteske “London Eye”, de kermisattractie die daar neergezet was om te vieren dat een jaar later het nieuwe millennium in zou gaan. Een constructie van Nederlandse origine trouwens, zo heb ik me laten vertellen.
Voor ons was het meer zaak om ons in het kleine te verdiepen, en we zetten ons onderzoek voort naar de openlijke straatoorlog tussen Starbucks en Costa. Overal waar de een verscheen, was in geen tijd een vestiging van de ander in een tegenoverliggend pand begonnen. Hoeveel Starbucksen en Costas er zijn in Londen, ik heb geen idee, maar het moet in de duizenden lopen.
We dwaalden wat rond, en plotseling zagen we een metalen bord aan de muur boven een poort, waarop stond dat ons een Romeins bad beloofd werd. Dat moesten we zien.
Eerst ging het de poort door, een gang uit die eruit zag of hij naar pis en salpeter geurde. Aan het eind naar rechts, zoals dat door het bord was aangegeven. We kwamen in een onooglijk, en ietwat griezelig steegje. ‘My dear Watson,’ dacht ik, ‘the game is afoot.’
Naderhand heb ik wat research verricht naar dit “Romeinse bad”, en ik ontdekte het volgende: de faciliteit is te vinden in Westminster, ongeveer anderhalve meter onder straatniveau. Niemand weet helemaal zeker of dit bad wel van Romeinse oorsprong is, en wat er nu nog van over is, is beslist Tudor. Het bad ligt eigenlijk te ver weg van de oorspronkelijke Romeinse stad om werkelijk 1700 jaar oud te kunnen zijn, en er is ook in het geheel geen archeologisch materiaal gevonden om de trotse claim te ondersteunen.
Pas in 1878 schreef Walter Thornbury dat het bad zonder enige twijfel van Romeinse oorsprong was, en dat het één van de ware juwelen van Londen was, teruggaande misschien wel naar de tijd van Julius Caesar, dus niet alleen Romeins, maar nog heel vroeg Romeins ook!
Aan het eind van de 18e eeuw bevatte het bad het zuiverste water van Londen, en het werd dan ook als bron voor drinkwater gebruikt. Later schreef Charles Dickens over het bad, en hij heeft er zelf ook in gebaad.
We liepen de schaduwrijke, ietwat morsige steeg uit en naderden een onooglijk hekwerkje. Door een smerig raam staarden we in de schemerige diepte en daar, nauwelijks te onderscheiden, was waarachtig iets van steen te ontwaren. Wowie! Een bijna driehonderd jaar oud stuk namaakantiek! We hadden onze dagelijkse dosis cultuur weer gehad. Onder de indruk van deze glorieuze pracht, spoedden we ons naar een pub voor een gul glas Newcastle Brown Ale.

Ik ben dol op de naïeve nieuwsgierigheid van de laat achttiende-, begin negentiende-eeuwse verzamelaar, zijn hebzucht, zijn hang naar verwerven, arrangeren en presenteren. Wie in die tijd geld en smaak had, en ook velen zonder smaak, overigens, maakte de “Grand Tour” naar Italië en Griekenland, en keerde terug met potten en scherven, bronzen beeldjes, schilderijen van Canaletto en schaalmodellen van tempels, gemaakt van kurk en verkocht in de plaatselijke toeristische winkeltjes. Wie nog iets meer geld had liet, zoals de familie Melzi in Noord-Italië, bomen en dieren uit verre oorden verschepen, zodat hele curiositeitenparken ontstonden, waar alles door elkaar en uit verband neergezet werd, louter om het effect, met een verfrissende zorgeloosheid omtrent authenticiteit. Een lama grazend onder een ginkgo biloba met een nagebouwde Helleense tempel op de achtergrond, zoiets moest het worden. 
Op het adres 13 Lincoln’s Inn Fields, in de wijk Bloomsbury in London is het Sir John Soane’s Museum gevestigd. Precies een plek waar je mij met mijn vreemde hang naar verzamelaars zult kunnen vinden.
De architect John Soane brak drie huizen af in successie aan de noordzijde van Lincoln’s Inn Fields. Hij begon  tussen 1792 en 1794 met nr. 12, ging tussen 1808 en 1812 aan de slag met nr. 13, en beëindigde zijn verbouwing met nr. 14, in de jaren 1823-24.
Toen hij aan de Royal Academy tot Professor in de architectuur benoemd werd, begon hij zijn boeken, afgietsels en modellen zodanig te ordenen dat zijn studenten van zijn verzameling zouden kunnen profiteren. Hij stelde voor zijn huis open te stellen ter illustratie, daags voor en daags na zijn colleges aan de Royal Academy. Toen in 1827 John Britton de eerste beschrijving van het huis publiceerde, werd aan het gebouw gerefereerd als een “Academie voor Architectuur”.
In 1833 slaagde Soane erin een “Act of Parliament” aangenomen te krijgen die het huis en de collectie zou beschermen tot in de eeuwigheid, “for the benefit of amateurs and students in architecture, painting and sculpture”.
Na zijn dood in 1837 trad de Act in werking, en sedertien is de Britse staat verplicht het museum te onderhouden en gratis open te stellen. Hoewel het de expliciete taak van de curator was om het pand in zijn oorspronkelijke staat te behouden, is er sinds 1837 voortdurend veranderd en aangepast. Een recente, vijf jaar durende renovatie heeft het Soane’s House weer in zijn oorspronkelijke luister hersteld.
Bezoekers worden opgewacht door een paar beleefde, lichtelijk sinistere heren, die je tas in ontvangst nemen en je met klem op het fotoverbod wijzen. Het interieur voldoet aan onze verwachtingen: stijlkamers vol met prullen en spullen. Overloopjes en onderdoortjes met vijf meter hoge muren, tot het gebinte volgehangen met etsen, gravures, schilderijen, kaarten. Eikenhouten boekenkasten met vele fraaie, goed verkoopbare reisboeken, in rood of groen morocco gebonden. Pendules en andere uurwerken, en wat niet al. Verborgen deurtjes, trappen naar een kelder waarin een reusachtige sarcofaag staat opgesteld, oosterse tapijten, brons, koper, vernis, behangsel met gouddraad, glas en zilver.
Het is een doolhof, en ik stel me voor dat er een van de betere afleveringen van De Wrekers zou kunnen worden opgenomen. Wie de film “Sleuth” kent, snapt een beetje welke sfeer ik bedoel.
Voor wie van stijlkamers houdt met een hoge dosis eigenwijsheid, is dit beslist een aanrader. Na afloop een dubbele gin & tonic in een sedert 1840 niet meer wezenlijk veranderde pub.

zondag 9 oktober 2011

The Fry Chronicles: gemengde gevoelens

Ik ben, moet ik bekennen, wel een soort fan van Stephen Fry. Ik mis geen aflevering van QI, heb de complete Jeeves & Wooster dvd-set, en heb alle vier zijn romans gelezen. Als ik iets van Fry zou moeten redden uit een brandend huis, dan waren het zijn romans. Ik beschouw hem als een schrijver die ook goed is in andere dingen.
Naast zijn romans en cursiefjes, heb ik ook het eerste deel van zijn autobiografie, Moab is my Washpot, met veel plezier en in niet meer dan twee ademteugen uitgelezen. Het was dus, zoals de jeugdigen tegenwoordig plegen te zeggen, een no-brainer toen deel twee verscheen, getiteld The Fry Chronicles. Ik nam het mee naar het vakantieadres, en begon het daar vol anticipatie te lezen. Het eerste deel van het boek beviel me meteen, vintage Fry. De taalvirtuoze showman converseerde in volle concentratie over twee van zijn drie C-verslavingen, Cigarettes en Candy. De derde C uit zijn leven, de C die via de neusgaten geëntameerd wordt, komt, kondigt Fry aan, pas in een volgend deel aan bod.
Na 64 pagina’s schakelt Fry over naar een andere verteltoon, en vervolgens worden we getrakteerd op nog bijna 400 pagina’s memoires. Van het moment dat hij naar Cambridge ging, tot de dag dat iemand hem voor het eerst een “lijntje” aanbood.
Wat moeten we van dit tweede deel zeggen? Vaak nog steeds goed geschreven, natuurlijk. Fry blijft Fry tenslotte. Maar steeds frequenter werd er doorgeschakeld naar een hogere versnelling, zodat op het laatst de opeenhoping van theaterproducties, televisieseries, beroemdheden en wat er verder een opkomende ster zoal tegenkomt bijna niet meer bij te houden is. Iedereen die in het boek voorkomt wordt met een zekere vriendelijkheid beschreven in een soort van goedmoedige roddelstijl. Heeft Fry dan helemaal geen kritiek op zijn collega’s? Nauwelijks. De ene was nog “lovelier” en meer “divine” dan de ander. Hier en daar een venijnig speldenprikje, maar daar blijft het bij. Ik denk dat als hij iemand niet mag, hij hem of haar eenvoudigweg niet genoemd heeft, om verder gezeur te voorkomen.
Het betekent wel dat, aangezien dat tempo dus voortdurend omhoog blijft gaan, het boek steeds meer een ietwat gejaagde indruk begint te maken, met ook steeds minder subtiele doordenkertjes en inzichten, die à propos waar Fry zo goed in kan zijn. Ook bespeurde ik tegen het eind nog een andere aanwijzing voor de haast waarmee het project kennelijk tot een einde gebracht is: typische “cut and paste”-foutjes, die je in de krant wel, maar in een boek van Fry bepaald niet zou verwachten.
Voeg daarbij een voortdurend aangehouden verontschuldigend toontje vol valse zelfspot in de trant van: “wat een zeikerd ben ik toch eigenlijk, hè? Maar ja, ik kan het niet mooier maken. Ik snap niet dat u nog verder leest. Het spijt me dat ik dit allemaal vertellen  wil...”. Juist die consequente zelfironie doet nu en dan ondraaglijk ijdel aan.
Gemengde gevoelens, dus. De eerste 64 bladzijden waren ijzersterk, maar het geheel zou enorm opgeknapt zijn met een redacteur die niet bang is om de Meester ferm tegen te spreken, en zijn rode portlood geducht mee te laten praten.
Natuurlijk zijn er in het boek wel degelijk ook ware pareltjes te vinden, die mij althans tot een schaterende kreet van instemming brachten, Ik citeer een langer stuk:

“There are young men and women up and down the land who happily (or unhappily) tell anyone who will listen that they don’t have an academic turn of mind, or that they aren’t lucky enough to have been blessed with a good memory, and yet can recite hundreds of pop lyrics and reel off any amount of information about footballers, cars and celebrities. Why? Because they are interested in those things. They are curious. If you are hungry for food you are prepared to hunt high and low for it. If you are hungry for information it is the same. Information is all around us, now more than ever before in human history. You barely have to stir or incommode yourself to find things out. The only reason people do not know much is because they do not care to know. They are incurious. Incuriosity is the oddest and most foolish failing there is.
Picture the world as being a city whose pavements are covered a foot deep in gold coins. You have to wade through them to make progress. Their clinking and rattling fills the air. Imagine that you met a beggar in such a city
‘Please, give me something. I am penniless.’
‘But look around you,’ you would shout. ‘There is gold enough to last you your whole life. All you have to do is to bend down and pick it up!’
When people complain that they don’t know any literature because it was badly taught at school, or that they missed out on history because on the timetable it was either that or biology, or some such ludicrous excuse, it is hard not to react in the same way.
‘But it’s all around you!’ I want to scream. ‘All you have to do is bend down and pick it up!’ What on earth people think their lack of knowledge of the Hundred Years War, or Socrates, or the colonization of Batavia has to do with school I have no idea. As one who was expelled from any number of educational establishments and never did any work at any of them, I know perfectly well that the fault lay not in the staff but in my self that I was ignorant. Then one day, or over the course of time, I got greedy. Greedy to know things, greedy for understanding, greedy for information.

Ja!’ brulde ik tegen de Portugese nacht, zo is het!’ Heerlijk om het zo met iemand eens te zijn.

dinsdag 4 oktober 2011

Formentera: terug naar de sixties

(Het zal de lezers niet ontgaan zijn dat mijn blog verhuisd is. De vorige provider, web-log, heeft een migratie zodanig in de soep laten lopen, dat ik mijn heil elders ben gaan zoeken. Het archief is weg, het is volstrekt onduidelijk of er nog iets van terug te vinden zal zijn, maar dat men al weer twee maanden bezig is zonder enig resultaat is beslist niet hoopgevend. Veel van wat een mens blogt in de loop van drie jaar hoeft niet weer opgerakeld te worden, en dat laat ik dan ook graag rusten. Sommige stukken zijn me wel dierbaar, en geven op de een of andere manier mijn eigen persoonlijkheid gestalte. Die zal ik zoveel mogelijk proberen te reconstrueren in de komende maanden, mondjesmaat. Soms is er een directe aanleiding (zoals nu), soms niet. Het label voor deze, eerder op De dwarse man 1.0 gepubliceerde stukken zal zijn: "Blogherstel")

Na een boottocht van drie kwartier vanuit Ibiza-Stad naar het haventje La Savina, waren wij terecht gekomen in het dorpje Es Pujols, één van slechts een paar nederzettingen op het kleine eiland Formentera. De hoofdstad, Sant Francesc de Formentera, telt 1500 inwoners. De rest is aanzienlijk kleiner. Dat de laatste etappe van de reis naar Formentera per boot gaat, komt doordat het Middellandse Zee-eiland geen eigen vliegveld heeft. Nog niet. Maar vrees niet: de plannen liggen klaar. Voortva­rende projectontwik­kelaars zien een gouden toekomst voor het eens zo achtergebleven eiland, en dan zal het met de karakteristieke en laconieke rust gedaan zijn. Dan is het eiland verdwenen dat er nu nog prat op gaat, geen discotheek van enige betekenis te hebben. Dan is Formentera een kleine, hippe dependance geworden van het nabijge­legen Ibiza. Het wordt tijd om snel nog even naar Formentera te gaan. Vlug, nu het nog kan. Haast je. En als je er bent, moet je het volgende doen: je loopt zo’n vier à vijfhonderd meter in welke richting je ook wilt, tot je de zee bereikt, als het ware, trekt al je kleren uit en springt naakt in de azuren golven. Zo eenvoudig is het. Wat zou ik graag in 1969 hier geweest zijn, in plaats van nu, nu ik middelbaar ben en onmaskeerbaar vlezig!

Formentera, een eiland zo groot als Terschelling, zuid-oostelijk van Ibiza, dook op in de tegen­culturele wereld rond het midden van de vijfti­ger jaren, toen het Israeli­sche schilderspaar Bella Brisel en Sioma Baram er zich vestigde. Later kwamen daar Bert en Thea Schier­beek bij, de Duitse schilder Mac Zimmer­mann en vele anderen, allengs obscurer en hipper: Bob Dylan zou er rondgehangen hebben en een trui van Formen­ter­aanse schapen­wol hebben gekocht, de jonge dichter Pete Sinfield schreef er zijn teksten, waaronder die voor het hypnotisch prachtige “Formentera Lady”, van King Crimson’s 4e album:

"Lamplights glows on old guitars the travellers strum;
Insence children dance to an indian drum.
Here Odysseus charmed for dark Circe fell,
Still her perfume lingers still her spell.”


Een hele stoet van freaks, sjama­nen, heksen, hippies, zieners, zoekers en vinders wist de weg naar het kleine, warme eiland te ontdekken. Formentera werd een vluchtheuvel in de brede laan naar Nirvana. Even kon er alles, gebeur­de er alles.

Zoals altijd, nam ook deze hype weer even snel af als hij was gegroeid, en tegenwoordig koesteren de diverse plekken van magische irrealiteit zich in een slaperige nostalgie. Ach jongen, waren dat tijden...

Aan de muren van het café Fonda Pepe, in de hoogtijdagen de centrale pleisterplaats van de jonge zoekers, hangen foto's op poster­for­maat van de huisband van weleer: een keurtroep aan "echte hippies" met gebloemde fezzen op het hoofd en veelkleurige kettin­kjes om de bebaarde nekken, lachend om verjaarde en vergeten grappen; in een boekje lees je dan dat deze en gene al lang geleden gestorven is aan een overdosis, dat die kleine daar met dat Robert Wyatt-haar nu tv-pro­gramma's maakt voor de ZDF, en dat deze langha­rige gitarist verder is gegaan met zijn onderzoek van het levens­pad, en nu in Kasjmir woont, of op Goa, of mis­schien wel in de bomen of onder de grond bij de omstreden bouw van een vierde landingsbaan, of een doorgetrokken snelweg, ergens in Midden-Engeland. Hoe dan ook, het eiland Formen­tera is door ze achterge­la­ten: het verdovend middel is uitge­werkt door gewen­ning. Fonda Pepe is nu een van de betere restau­rants van het eiland - te duur voor de New Age-travellers van thans, die op een muurtje tegenover de ingang zitten en Spaans bier drinken.


Toch kun je hier, naast deze jonge, "tweedehands" hippies, nog steeds een meer dan gemid­delde hoeveelheid oudere Dharma Bums, guru's en weirdo's aantreffen. Dikke, kale, langharige en bebaarde mannen met tantrische tatouages, die rondschrij­den in knalpaarse soepjur­ken, en zo uit een Cheech & Chong-film lijken te zijn gestapt, of een anderhalve meter korte gnoom met lang grijs haar in een samourai-knotje, die de hele dag, dubbel­gevou­wen hurkend in de schaduw van een laag muurtje, kettin­kjes zit te rijgen met oogver­pestend kleine kraal­tjes die in fel gekleurde schotel­tjes tussen zijn voeten gesorteerd liggen. En wat te denken van de onzichtbare natuurmens, die op de kale, droge vlakte van het zuiden bezig is, magische torentjes van zwerfstenen te bouwen, of klassieke, druïdi­sche doolhoven. Jazeker, ze zijn er nog, de hangen­blijvers. Ook opvallend veel Duitse vrouwen van diep in de ­vijftig, die aan het eind van de sixties naar Formen­tera zijn gekomen, en eenvoudig geen reden meer hebben gevonden om terug te keren. Die al bijna veertig jaar op het eiland wonen, maar nooit van z'n leven ooit voor een geboren Formenterenzer gehouden zullen kunnen worden. Deze blijvers zijn niet langer classi­fi­ceerbaar als echte "hippies", maar hun aangepaste, min of meer norma­le uiterlijk heeft dat heel onbe­stemde iets (zijn het de ogen? de huid misschien?) dat hen, ook zoveel jaren later nog, onmis­kenbaar en ogenblik­ke­lijk als een gewezen hippiemeisje ver­raadt.

Formente­ra heeft iets dat mensen ertoe bewegen kan, huis en haard op te geven voor een nieuw, schijnbaar primitief leven. Als je ze zo bezig ziet met hun visrestau­rant­jes, hun nep-batikjes, hun biologische groen­tekraampjes of hun knoei­schilderij­tjes, vraag je je serieus af, wat dat dan toch is, dat een onooglijk rotsei­land van zestien bij zes kilome­ter, met de vorm van een honden­kluif, zo'n aantrekkingskracht kan geven voor de bloemen­kinderen van de six­ties.

Want laat duidelijk zijn: de Formenterenzers zelf, de oorspronkelijke bewo­ners van het eiland, zijn een gewoon en nuchter boerenvolk. Deze hardwerkende, knokige en gelooide mensen hebben niets magisch, of mystieks. Net als andere boerenbevolkin­gen in Portu­gal, Spanje, Italië, of waar ook langs de Middellandse Zee, zien ze de reizigers langskomen met een mengsel van verbazing en amuse­ment, maar ook met instem­ming. Dat is al drieduizend jaar lang zo. Ze veroveren je, de vreemdelingen, en onderwerpen je, maar later mengen ze zich met je en brengen ze geld, welvaart en wat nieuwe genen. Het is de weg van de natuur, zeker in het Middellandse Zee gebied. Als al dat vreemde volk weer weg is, gaat het leven weer gewoon verder. Deze mensen zijn  zeer aan hun plekje gehecht. Er wordt verteld van een oud vrouwtje dat een klein moestuintje bezat in het oostelijke dorp El Pilar de la Mola en dat, hoewel aan drie kanten de Middellandse Zee niet verder dan drie kilometer ver weg lag, in haar leven nooit de zee gezien had. Geen urban legend, zou ik zeggen, maar een rural legend kun je het zeker noemen.

maandag 3 oktober 2011

Quinta da Regaleira

Naast alle erkende monumenten zijn er in de omgeving van Sintra nog vele zaken aan te treffen die een beetje geheim gehouden worden. De horden bussen passeren, op weg naar de beroemde paleizen, een bizar park net buiten de stad (op ongeveer tien minuten lopen vanaf het centrum, schat ik), dat alles overtreft dat de reiziger tot dan toe gezien had. Wie een kruising kan appreciëren tussen de Efteling, het Vittoriale van D’Annunzio, de Tuinen van Bomarzo en de manor-tuin van een in zijn fantasie overgeprikkelde Engelse liefhebber van namaakruïnes en doolhoven moet, eens hij in Sintra is, zich terstond spoeden naar het Quinta da Regaleira, een uitgebreid park vol verrassingen, dat bezit was van de barones Da Regaleira en in de periode 1895-1911 volgebouwd is met kapellen, kerken, paleizen, fonteinen, theaters, muren en trappen, kassen, cisternen, waterwerken en poortgebouwen. De architect was de Italiaan Luigi Manini, een jongen nog, maar met de indrukwekkende snor van een man.


Het merendeel van de bouwwerken is uitgevoerd in de neo-Manuelstijl. Deze stijl, genoemd naar koning Manuel I (1469-1521), kenmerkt zich door een soort gotiek die eruit ziet of hij een eeuw in de zee heeft gelegen, en die afgesleten is tot zachte, natte vormen. Het is of men een druipsteengrot betreedt. Het “neo” eraan maakt, dat alle manuelijnse eigenschappen uitvergroot zijn met een verbluffende, en eerlijk gezegd bewonderenswaardige smakeloosheid. Zo vreselijk consequent zuivere kitsch, zullen we maar zeggen, dat het van lieverlee weer authentiek geworden is. Niet iedereen weet dat volledig naar waarde te schatten.


Het terrein is een zeer steil tegen de heuvels aangelegd park, met vele trappen, al dan niet onder de grond, die de diverse rustplekken met elkaar verbinden. Beneden, langs de straatmuur is een kleine, Italiaans ogende boulevard aangelegd, met renaissancistisch beeldhouwwerk. Een vijver, deels omsingeld door een labyrintische grot, vormt de verre hoek. Vandaar gaat men


omhoog, via een middeleeuws aandoende muur en toren, een tennisbaan en een kunstmatige waterval, naar de Grot van de Oriënt. Dit is de ingang tot een stikdonker gangenstelsel, dus we waren blij dat we een zaklantaarn bij ons hadden. Een paar honderd meter verderop kwamen we uiteindelijk, 23 meter onder de grond, uit op de bodem van wat genoemd wordt de Initiatiebron, die via een wenteltrap aan de binnenkant te beklimmen is. Eenmaal boven staat men weer op de begane grond en is men bijna aan de hoogste rand van het park geraakt, zo’n honderd meter hoger dan de ingang. En zo gaat het door. Trompe l’oeil na verraderlijk doorkijkje, Moors muurtje na Manuelijns ornamentwerkje. Het hield maar niet op.

Foto: Jenet Fenenga

Deze tuin is opgezet als een voorstelling van de kosmos, en de wandeling erdoorheen bedoeld als initiatietocht – van het Inferno naar het Paradijs. De tuin is een metafoor voor de grote epen, van Vergilius en Dante, van de geheimen van de Tempeliers en de alchemisten. Het is de plaats waar stukken van “The Ninth Gate”, een duivelsthriller met Johnnie Depp in de hoofdrol zijn opgenomen. Het is daadwerkelijk een tegenwereld geworden.


Foto: Jenet Fenenga

Het huis zelf (“Quinta” betekent “huis”) was bij dit alles een beetje bescheidener van uitstraling, en hield ons niet zo lang bezig. Het was grotendeels decorstuk in het park, en had wat ons betreft net zo goed geen interieur kunnen hebben.
Wij hadden twee keer een ochtend uitgetrokken voor deze wonderen, en nog hadden we het gevoel niet tot de kern doorgedrongen te zijn. Volgende keer zullen we hier weer gaan rondzwerven, nu misschien met een deeltje Dante in de jaszak, en een flaconnetje aguardente.