donderdag 1 februari 2018

Menno Wigman (1966-2018)



In de tweede helft van de jaren tachtig hadden Jan-Paul en ik een cultureel tijdschriftje, getiteld Faun. Programmatisch wilde het blad tegen de toen geldende tijdgeest ingaan, die van de post-krakerscultuur. We besteedden aandacht aan, nu ja, wat ons tweeën interesseerde: klassieke en romantisch-decadente cultuur, Italië, negentiende-eeuwse muziek. Het was een pretentieloos uitgevoerd dingetje, evenwel van binnen propvol met echte pretenties. Geproduceerd op de elektrische IBM van Edwin (waar je zelfs indien nodig ook cursief mee kon tikken!), vermenigvuldigd bij de Copyrette op de Weteringschans en verspreid op de fiets, bereikte het blad op het toppunt van zijn roem een oplage van wel vijftig of zestig exemplaren!

Het tweemaandelijkse tijdschrift werd aanvankelijk voornamelijk gevuld door ons tweeën, niet omdat we vonden dat ons werk nu zo vreselijk belangrijk was, maar omdat er maar bar weinig andere mensen waren die ons hun bijdragen toestuurden. Dat werd iets beter nadat we met ons blaadje bij een VPRO-radioprogramma vanuit het Atheneum Nieuwscentrum tussen de andere blaadjes aanwezig waren geweest. Plotseling kwamen er nu en dan dikke enveloppes binnen met dichtwerk van zeer wisselende kwaliteit.

Eind 1986 ontvingen we de eerste bijdrage van een jonge, onbekende dichter die zich Menno Wichmann noemde. Het was een kort stuk over de decadente Franse schrijver Jean Lorrain, gevolgd door een vertaling van een kort verhaal van hem. We plaatsten het zonder een moment van twijfel: het viel binnen ons programma en Menno Wichmann kon duidelijk schrijven. We raakten in contact met de dichter en al gauw bleek dat hij net als wij een knipkaart van de Copyrette bezat. Hij gaf net als wij tijdschriftjes uit, en waar wij zowel het blad als de uitgeverij Faun noemden, had hij de zijne Nachtschade gemunt: we waren gelijkgestemde geesten. 

Ik ontving van hem een dik nummer van Nachtschade, van omslag naar omslag volgeschreven door Menno zelf, onder de meest kokette romantisch-decadente schuilnamen: Guillaume de Bazelaire, Friedrich Löwengarten, Arthur von Salis. De dood, de morbide dood, altijd de dood. Daarna ontvingen we een aantal vertalingen van poëzie van Baudelaire, die we als voorpublicatie van zijn in 1987 te verschijnen bundel in het april/mei-nummer van Faun plaatsten.

We organiseerden een Faun-soiree en, ietwat schuchter, ietwat schuw, was Menno ook aanwezig. We dronken wat, we rookten wat, we draaiden wat muziek. Jan-Paul en ik waren 31, hij 21. Hij was die wij geweest waren; hij vertederde mij. Een jaar later hielden we op met het tijdschrift. Ik bleef Menno’s carrière nauwgezet volgen. En met recht, want hij bezat wat Jan-Paul en ik in veel mindere mate bezaten: ambitie, zelfbewustzijn, energie. Oh, en talent. Vanaf zijn eerste bundel schreef hij heel precieze, zelfverzekerde regels, boordevol met vondsten. Ik benijdde hem dat talent en wilde dat ik zo kernachtig kon formuleren. In 1997 verscheen zijn eerste “echte” bundel, getiteld ’s Zomers stinken alle steden. Hij kwam op de tv, in de krant. Hij werd een bekende dichter, nog later werd hij een van onze grootste dichters. Toen hij op Facebook verscheen heb ik meteen het contact hersteld en we hebben nu en dan wat van gedachten gewisseld, vooral over Geerten Meijsing, voor ons beiden een held in de Nederlandse literatuur. Toen had hij al last van een “mysterieuze hartaandoening”, waarover hij dichtte in zijn laatste bundel, Slordig met geluk

De dood stond aan mijn autodeur te rukken
en ik schrok weerloos wakker in een witte zaal

Mij schreef hij dat, boven alles, die ziekte hem onzeker gemaakt had. In februari 2017 schreef hij ‘Ik ben bang dat het veel tijd zal kosten mijn zelfvertrouwen terug te vinden, het enige dat ik kan doen is afwachten’. Het heeft niet zo mogen zijn: vandaag staat in de kranten dat hij aan zijn hartziekte is overleden. Op de ellendige leeftijd van 51 jaar - te oud om jonggestorven te zijn, en verder veel te jong. 

Mijn bewondering voor de buitengewoon zorgvuldige en krachtige poëzie van meesterdichter Menno Wigman was enorm en oprecht. Als er weer eens in een vriendenkring oeverloos gediscussieerd werd over welke Nederlandse schrijver in aanmerking zou komen voor de Nobelprijs voor de literatuur, zei ik altijd: ‘Op dit moment zou ik het niet zo weten, maar ik ben ervan overtuigd dat de enige die hem in de toekomst ooit zal toekomen Menno Wigman is, let op mijn woorden.’ Bij een dergelijke boude uitspraak van mij moet men altijd scherp opletten of ik ironisch ben of meen wat ik zeg. In dit geval was het wel duidelijk dat ik het werkelijk meende. Ik had het mis en ben verdrietig om het verlies.