dinsdag 28 november 2017

Ondanks alles een ode aan de Bohème

Een korte roman van mijn vriend de Rookzanger waarin zijn drie grote passies samenvallen: de pijp, de nap en de muziek. Net vijftig geworden, zijn zangcarrière een beetje in het slop, de fles immer dreigend om de hoek en de kunst van het pijproken, aanvankelijk opgevat als surrogaat voor de veel directere roes van de drank, maar al spoedig uitgegroeid tot maniakale proporties, besluit Pascal van Raemsdonck zijn leven een suggestie van structuur te geven door aan te monsteren bij een sigarenwinkel op stand. Met een zeer zorgvuldige, hier en daar zelfs iets té precieuze schrijfstijl wordt het doen en laten in de winkel getoond, alsook de manier waarop Pascal, die van zijn leven nog nooit een regulier baantje heeft gehad, met de nieuwe situatie om probeert te gaan. Wat aanvankelijk een ontsnapping lijkt uit een hels bestaan, een vakantie bijna, mondt onherroepelijk uit in diezelfde hel die Pascal nu eenmaal altijd met zich mee blijft dragen. Want Pascal blijft een zinnelijke man, eindeloos op zoek naar het ultieme genot. Als hij zich realiseert dat hij een burgerlijk baantje gaat nemen, vervult hem dat met een onmiddellijke roes: Ozon en zwavel, de woeste geuren van een nieuwe dageraad! Hij voelde zich licht in het hoofd worden en moest oppassen zich niet te laten meeslepen door de euforie die hem op dat moment beving.

Na een paar frisse wittebroodsweken kondigen zich de eerste conflicten aan: Pascals positionering tegenover zijn dominante collega Mieke ontaardt steeds meer in een regelrechte machtsstrijd, die verder ontregeld wordt door de komst van het derde wiel aan de wagen, Floor, en nog weer later van Wouter. Wel wordt Pascal gesteund door een lief barmeisje(!), maar dat is hem niet voldoende. Het is niet eens meer duidelijk of de conflicten worden veroorzaakt door Pascals toenemende drankgebruik of juist omgekeerd. Alles leidt wel tot een diepe crisis. ‘Als God ergens is,’ dacht hij, terwijl de herinnering aan de druk gebarende en tegen zijn eigen twijfels in roepende pastoor in hem opkwam, ‘dan is het in deze fles. Nergens anders is soelaas.’ 

De schrijver spaart zichzelf bepaald niet en kleedt zich naakt uit voor het lezerspubliek. Er volgt een dwaaltocht van mythologische proporties: Hijzelf probeerde niet stil te blijven staan. Hij moest naar huis - maar waar was dat, welke kant moest hij op? Hij had geen idee waar hij zich bevond. De stad om hem heen leek op de vloeistofdia’s uit zijn jeugd: kleurige lichtvlekken die verschenen, uitdijden, uit elkaar spatten en met elkaar vervloeiden.
   Hij verzette een voet, draaide zijn hoofd om en wankelde. De kant die hij op keek was de kant die hij op moest. Zijn hoofd draaide als een tol, spon rond, suizend, wervelend, duizelig makend, en kwam tot stilstand, natrillend, in een nieuw perspectief. Het rechtdoor van zojuist had een ander aanzien maar het bleef dezelfde dwingende, enige richting om te kiezen. Elke andere koers was vergeten zodra de tol begon te draaien. Rechts, links, voor en achter hadden geen betekenis meer in dit hallucinante eenrichtingsverkeer.

Dan volgt, na opname in een kliniek, de catharsis en ten slotte de uiteindelijke scheiding: hij verlaat, met een voor hem volstrekt onbruikbaar getuigschrift in zijn la opgeborgen, het bedrijf. Na de eerdere ontsnapping uit het troosteloze bohémiensbestaan naar de rust en orde van de middenstand, blijkt nu de ontsnapping terug naar die Bohème het enige dat erop zit. Pascal kan het uiteindelijk allemaal navertellen: hij heeft geluk en kracht gehad. 

De sigarenwinkel handelt over de wanhoop in het hoofd van een zwak mens, iemand die nooit helemaal de controle heeft over zijn eigen leven. Als zodanig is het een wrang boek, ondanks de goed geplaatste ironische kwinkslag hier en daar. De portretten van de excentrieke klanten uit de Amsterdamse Grachtengordel, hoogst waarschijnlijk naar het leven getekend, zijn bij tijd en wijle hilarisch. Soms wordt een bekende persoon geïntroduceerd en met enige kennis van de hoofdstedelijke cultuur kan men dubbel genieten van de vele toespelingen en karikaturen, hoewel die kennis beslist niet noodzakelijk is om het boek te begrijpen, want het is voor de verhaallijn zelf uiteindelijk volkomen onbelangrijk wat voor soort winkel het hier betreft. De winkel is een generiek begrip dat contrasteert met de Bohème. De eruditie die hier en daar versnipperd in het boek terug te vinden is, zou ook over lingerie kunnen gaan, of over zeventiende-eeuwse kopergravures.

Toch is het zeer veelzeggend dat de schrijver als metafoor voor Pascals poging om te ontsnappen aan de drankverslaving, precies kiest voor nu juist een tabakswinkel, een tempel ten slotte voor die andere grote verslaving. In de wereld van Pascal is alles ofwel verslavend, ofwel niet interessant.

Ik heb eerlijk gezegd heel weinig met alcoholliteratuur, noch interesseert de pijp, of een longfiller sigaar uit de Dominicaanse Republiek mij ook maar in het geringste. Toch is het boek zeer boeiende kost geworden, omdat het hoofdonderwerp niet het leven in een winkel is, maar het levensgevecht van een gevoelige, naar zijn waardigheid zoekende, zwakke mens. Eigenlijk gewoon een mens dus, als u en ik. En naast een overduidelijke apologie van deze gulzig levende, zelfdestructieve mens, is het boek zeker ook een eulogie geworden op het ongebonden kunstenaarsleven.


Jan-Paul van Spaendonck – De sigarenwinkel
Nijmegen, Uitgeverij Flanor, 2017
180 pagina’s
ISBN 978-94-92432-01-8
Prijs € 19,50.

dinsdag 21 november 2017

Abstract

Uiteraard houd ik niet van ambiant, techno en andere elektronische muziek. Tot nu toe voegde ik daar meestal verontwaardigd aan toe: ik houd immers van muziek! Toch zit er meer aan vast. Het heeft in mijn geval te maken met figuratief/non-figuratief.

Na een halve eeuw lang voortbrengselen van medemensen tot me genomen te hebben, ben ik nu bereid om te verklaren dat het niet aan die bepaalde “muziek”-soort ligt, maar volledig aan mijzelf. Ik mis namelijk iets, ik heb een gebrek. Ik begrijp abstracte kunst niet. Ik moet het hebben van figuratieve kunst. Ik wil zelfs verder gaan: ik begrijp abstracties niet. Op de middelbare school was het iedereen al opgevallen dat ik voor natuurkunde een 8, voor wiskunde een 3 haalde. Het rekenen bij natuurkunde diende een concreet doel (valsnelheid, smeltpunt, weet ik het), en het rekenen bij wiskunde diende geen enkel doel, slechts zichzelf. Het uitgangspunt was eenvoudigweg te abstract voor mij, weet ik nu.

Ik heb ook altijd problemen gehad met rechte lijnen.

De rechte lijn
In de natuur is er maar één rechte lijn te vinden, en dat is de horizon. Voor de apen die we zijn, staat horizon voor afstand, alleenheid, onbeschermdheid. De kronkelende fractals van een bos staan voor dichtbijheid, beschutting en veiligheid. Abstracties ontberen wat mij betreft de herkenbare, menselijke maat, die figuratieve en kronkelige zaken wel hebben. Een gebouw dat recht is als de horizon is een horizon. Een kubistisch schilderij is voor mij als een verzameling horizonten. Niet slechts inhoudloos, maar zelfs lichtelijk dreigend.

Mijn onvermogen om abstracties te appreciëren gaat heel ver. Ik begrijp, zoals gezegd, helemaal niets van welke elektronische dansmuziek dan ook. Ik ben niet ritmisch en heb van mijn leven nog nooit een danspas uitgevoerd, dus beluister ik muziek altijd op eigen merites. Het feit dat het je hypnotiseert als je met z’n tienduizenden bent en het lawaai oorverdovend is, laat ik bij mijn appreciatie buiten beschouwing. En dan hoor ik als resultaat een muziek die uitsluitend uit een paar rechte lijnen bestaat. En nog wel lijnen die met een dikke witkwast neergezet zijn. De subtiliteiten zijn geheel overgeschilderd. Evenmin en op dezelfde wijze begrijp ik de musique concrète of de poésie concrète van voorbije decennia op fundamenteel niveau.

Maar ook simpelweg abstracte, of “moeilijke” poëzie vermag me weinig te zeggen. Ik zie heus nog wel dat een bepaald woord in een context dubbelzinnig wordt, etc. – ik tracht zelf poëzie te schrijven, een aantal van dergelijke trucs ken ik wel. Ik heb mijn blok Moderne poëzie tijdens mijn studie aan de UvA aan Leo Vroman gewijd. Moeilijk, maar goed te doen. Een gedicht dat echter niet “ergens over gaat”, dat dus niet, uiteindelijk, min of meer te begrijpen valt, laat ik liever aan mij voorbijgaan.

Iets van Mark Rothko: WTF?
Ik snap niet waarom de schilderijen van Mark Rothko er zijn, of die van Piet Mondriaan of Rob van Schoonhoven. Ik word intellectueel, noch emotioneel gestimuleerd door Pollock, Penck of Tapièz. Deze overgrote, nors tot mij zwijgende doeken stoten me af. Ze moeten mij niet, ik moet hen niet. Ook ontgaat me bijvoorbeeld de schoonheid van een tag op een muur of een treinstel. Ik moet voor mijn kunstgenot iets hebben dat soms door “kenners” snerend anekdotisch genoemd wordt.

Nu ik eerlijk heb bekend dat het geheel en al mijn fout is, willen jullie dan nou allemaal weg gaan? Asjeblieft? Laat mij lekker met mijn Ghirlandajo, Tsjaikovski, Kavafis, Wodehouse, Vermeer, Couperus, Jethro Tull en Pierre Cuypers. Ik doe verder niemand kwaad.


Iets van Govert Flinck: fijn.

woensdag 15 november 2017

Lepelaars

Een jongeling die wegvluchtte in dromen
ontdekte dat, een schoolse donderdag
terwijl de juf vertelde van een slag,
een lepelaarsgezin was aangekomen.

De schoorsteen van het gymlokaal, benest
door spatelsnavelige droomexoten,
staande op hun hoge, kromme poten
werd voor die vale trekkers een gevest.

Wat hij niet wist toen, is dat lepelaars
maar zelden uit hun eigen land van kassen
en drassig rietland naar de steden trekken.

Ze waren vreemd: verwaten klepperaars.
Hij zag hun nest, maar ook de zon, de plassen.
Hij zag de kuikens met hun korte nekken.




(De Waarheid, 30 juli 1965)

zondag 5 november 2017

Misschien al eens

Ik weet niet of ik dementeer, of langzaam verstrooid word,
is hier tekort aan zuurstof?
Stil, moet je horen,
was dat niet een klop op de deur?

Ik moet van alles op gaan schrijven, want ja ik vergeet het.
Waar is nou mijn bril toch en trouwens hoe heet het:
hoe kan ik nou slagen als ik mijn ogen weer keur?
Of heb ik dat al eens gezegd?

Je moet me eerlijk zeggen of ik dit al verteld heb.
Waar is mijn mobieltje, ‘t is niet opgeladen,   
‘t is een namaak-doelwit
en als ik mezelf bel kom ik in mijn Voicemail terecht

Ik prik het liefste alles vast, voordat ik het kwijtraak.
Autosleutels zijn pleite. En waarom probeer ik
ze de laatste tijd soms te gebruiken voor mijn voordeur?
Of heb ik dat al eens gezegd?

Oh kap me af met mijn gezeur, ik zoek alleen maar aandacht
en waar ik niet aan dacht: ik kan mijn bril niet vinden,
maar ik heb hem verbogen toen ik hem liet vallen
toen ik worstelde met mijn mobiel.

Het lijkt alsof, alsof ik niets meer,
alsof ik niets meer kan onthouden.

Ik heb de grijns van een debiel
die ooit zo triomfantelijk keek,
maar ga nu inzien dat alles wat ik leek
stilaan vergeten wordt.

Ik meen het echt,
of had ik dat misschien al eens gezegd?
Ik meen het echt,
of had ik dat misschien al eens gezegd?

Ik ben mezelf kwijt, en waar ik steeds naar speur
Ik ben de draad kwijt van
wat ik heb gezegd.


Peter Hammill






(Met dank aan JP voor hulp en suggesties)

vrijdag 13 oktober 2017

Levensloop - als een rivier

Hij was een schuchter en onzeker kind,
een jongeling die wegvluchtte in dromen.
Hij tuurde uren naar de jonge bomen,
hij was nerveus en leefde van de wind.

Hij sloot zich aan, ging roken, kreeg een baard.
De dag dat hij besloot om op te staan,
een ander levensstraatje in te gaan,
werd door hem in zijn hersenkluis bewaard.

Hij werd bedaard en eenzaam koppig oud -
de dagen gingen op elkaar gelijken.
Hij was tevreden, zij het ietwat vaag:

ook koper was in orde, niet slechts goud.
Als niemand ooit een toekomst kon bereiken,
wat was dan toch de zin? Verkeerde vraag!

donderdag 28 september 2017

De taal van het strand - de keuken van het strand

Wie de dwarse man een beetje kent, zal er verbaasd over staan hem aan te treffen op één der Spaanse Costa’s. En eerlijk gezegd: hijzelf had dat ook niet kunnen vermoeden. Ik ben verknocht aan de Griekse stranden, die meestal klein zijn, intiem, een tikkeltje rommelig, maar overweldigend puur, met duizend kleuren blauw in een rustige, glasheldere lauwe zee, waar je naakt en lui in ronddobbert, genietend van wat er op de bodem, drie meter onder je, allemaal te zien is. De Costa del Sol van Málaga is dat alles niet. De Costaganger heeft altijd minstens één tatoeage en behalve die ene bebaarde zonderling van El Palo houdt iedereen de kleren aan. De vrouwelijke leden van de soort bedekken te allen tijde kuis de borsten. Wij hadden gehoopt in de directe omgeving van de stad een net niet typische, net even leukere Costa aan te treffen en, hoewel ik geen vergelijkingsmateriaal heb, vermoed ik dat we, weliswaar onvergelijkbaar met onze geliefde Griekse stranden, wel degelijk in dat streven geslaagd zijn. Er was in ieder geval geen lawaai, er waren geen Russen, geen disco’s of zelfs maar transistorradio’s. En zeer tot mijn genoegen was er wel heel veel te genieten van strandgrammatica.

Een jonge Afrikaan prees zijn koele drankjes aan met een door veelvuldig gebruik afgesleten mantra: “Sefies, Akwa, Kaka Kakwaka” (Cervezo, Agua, Coca Cola). Een andere, diepzwarte Afrikaanse tenor zong in lachende guirlandes met lichtgevend blinkende tanden de vragende aanprijzing: ‘Coca. Colalaia?’ (Coca-Cola light). Het klonk als een eeuwenoude animistische bezweringsformule uit de binnenlanden van Senegal. Een wat mismoedige Algerijn hield er een geheel eigenzinnige grammatica op na. Blijkbaar waren woorden in het begin en midden van een zin vrouwelijk, het laatste woord echter mannelijk. Hij varieerde de volgorde van zijn producten om deze voor mij volstrekt unieke grammaticale opvatting te illustreren:
‘Fanta, Coca-Cola, Cervezo’
‘Cerveza, Coca-Cola, Fantó’
Ettelijke Thaise dames vroegen of ik een Massaccio wilde kopen. Nu, wat graag natuurlijk! Maar, ook niet helemaal achterlijk, vreesde ik dat je voor dertig euro slechts een inferieure vervalsing zou kunnen krijgen. Of een massage.

Tot zover de taal. Ik wil nog iets vertellen over het meest curieuze restaurant dat we in Spanje bezocht hebben, El Tintero.

El Tintero een strandtent noemen, is zoiets als Lincoln Cathedral een kapel noemen. Het is gevestigd in het dorpje El Palo, zo’n acht kilometer ten oosten van de haven van Málaga. Stel u een immens terras voor met honderden zitplaatsen, in de schaduw gehouden door misschien wel vijftig kingsize parasols. Heel veel Spanjaarden zitten er, een enkele toerist durft het ook aan. Als je herkend wordt als toerist, krijg je een menukaart. De eerste keer dat we er aten werd Jenet (gezien haar uiterlijk volkomen terecht) als volbloed Spaanse ingeschat, dus moesten we onze keus baseren op het uiterlijk van het voedsel en een benauwend rudimentaire kennis van het Spaans. We waren van het bestaan van een menukaart niet eens op de hoogte!

Wat is het concept? Tientallen obers lopen rond met drie, vier, vijf schalen voedsel dat vers uit één van de keukens komt. Als ze iets dragen dat je interesseert, laat je ze naderbij komen. Je keurt het aangebodene en knikt of schudt het hoofd. Het doet wat denken aan een groot uitgevallen sushibar.

Met door muren heen dringende stentorstemmen roepen de obers wat ze op dat moment balanceren: Angulas (glasaaltjes), Bacalao (liefst met een vette Aioli), Rosada (zeer populair in Spanje, wat eigenlijk vreemd is, want het is geen Spaanse vis. De volledige naam is Rosada del Cabo. Er zijn vreselijk veel verschillende vertalingen en interpretaties in omloop, maar in feite is het een Zuid-Afrikaanse vis, de Kaapse koningsklip), Calamares natuurlijk, en zure salades van gegrilde paprika’s, Tortitas de camarones (garnalenkoekjes: stel u een ouderwetse kletskop voor maar dan met hardgebakken kikkererwtenmeel als beslag en gevuld met minuscule garnaaltjes), maar ook een complete octopus, een bord scheermesjes, venusschelpen of jakobsschelpen.

Alles komt op onregelmatige tijden langs. Plotseling passeert er een complete kreeft, of een dorado van dertig centimeter, het houdt niet op. Je menu plannen is niet mogelijk. Je wordt vanzelf in een opportunistische rol gedrongen: je past je plannen aan aan wat er langskomt. Wachten op een specifiek gerecht heeft geen zin: het kan drie kwartier duren.

Aan het eind van het maal komt een rekenober die aan de vorm van de borden (die dus nooit afgeruimd mogen worden!) berekent wat het allemaal gekost heeft. Er zijn drie standaard formaten borden en dito prijzen. De wijnflessen worden meegeteld en voilà: de rekening, haastig op het papieren tafelkleed geschreven.

Als men één extra reden nodig heeft om naar Málaga te gaan, is het El Tintero in El Palo.

vrijdag 15 september 2017

Málaga - goed gegokt

Voor het eerst (en waarschijnlijk voor het laatst) zijn de dwarse man en Jenet afgereisd naar één van de Spaanse Costa’s. Weliswaar werden de twee weken Spanje niet doorgebracht in één van de gevreesde torenflatinferno’s zoals Torremolinos of Benidorm, maar toch, hoe je het ook wendt of keert: het blijft de Costa del Sol. Waarom reisden wij af naar Málaga? Was het de vage hoop om het Sintra-gambiet nog eens te kunnen spelen? Toentertijd waren we welbewust en maar liefst voor drie weken naar dat toeristische plaatsje gegaan om van daaruit via het uitstekende openbaar vervoer tripjes te kunnen maken naar Lissabon, Estoril, de Atlantische Oceaan. Wanneer je dan in het Portugese Valkenburg terugkwam, hoog in de koele heuvelen, waren de toeristenbussen met Aziaten allang uit Sintra verdwenen en heerste er een soort samenzwerende rust in het achtergelaten plaatsje. Met Málaga bleek dat toch anders te liggen. Van de voorgenomen tochtjes naar andere Andalusische steden kwam niets. Want waar het aan de kust een genoeglijke 30 graden was, was de temperatuur in Granada vier, in Sevilla acht graden hoger. Gelukkig bood de 600.000 inwoners tellende stad zelf genoeg mogelijkheden om onder de mensen te gaan. De meeste toeristen hielden zich uiteraard op aan het strand en je zag ze niet zoveel aan deze kant van de tunnel, de stadskant.

De stad lag behoorlijk overhoop vanwege de aanleg van een metro naar het vliegveld, zodat flaneren langs de uitbundige Alameda Principál niet helemaal van de grond kwam. Maar de wijkjes buiten de grote boulevards waren onaangedaan en je kon er uren rondbanjeren door wijken als Merced of Soho, met hun overdekte markthallen, activistische graffiti en straatmuzikanten. 


Ons deel van de stad werd van het strand gescheiden door het oude Moorse kasteel Alcazaba, wat “de kashbah” betekent: een ommuurd stadje in feite, met tuinen, hofjes, fonteinen, ingetogen pleintjes en winkeltjes. Verder tref je in Málaga eigenlijk maar heel weinig Moors aan, wat vreemd is want gedurende de Reconquista, de herovering van het land door de Christenen, was zij het allerlaatste Moorse bolwerk. 
Toen de stad vrijwel geheel geïsoleerd dreigde te raken werd een tweede kasteel gebouwd, een stuk hoger gelegen, de Gibralfaro (de “Vuurtorenberg”). Van Alcazaba leidt een steile corridor naar Gibralfaro, maar die was toen wij er waren helaas afgesloten. In 1487 veroverde koning Ferdinand II van Aragon de stad (en daarmee het Emiraat van Granada) en was het gehele Iberische schiereiland weer onder Christelijke controle. Het spreekt vanzelf dat dat voor de bevolking geen bijzonder heugelijk feit was.

Musea zijn er te over in Málaga: Museo Carmen Thyssen met oude kunst, de dépendance van het Centre Pompidou, het Picassomuseum (Picasso heeft de eerste tien jaren van zijn leven in Málaga doorgebracht - je vraagt je wel af waarom men dan een standbeeld op het Plaza de Merced van hem opricht dat hem als een oude man toont, zittend op een bankje). Het werk van Picasso heeft me nooit kunnen bekoren. Misschien omdat hij de iconografie van zijn tijd grotendeels zelf bepaalde, lijkt het alsof zijn werk gevangen zit in die tijd. Het museum had echter voor drie euro extra een tijdelijke tentoonstelling van de Londense School in de aanbieding: Bacon, Freud, Auerbach, Kitaj en anderen. Die vond ik veel interessanter.

De kathedraal van Málaga is een lelijk, lomp gebouw met hoge schouders en een hoekige tred. Binnenin de bruine, onafgemaakte homp steen (er ontbreekt een toren) was iedere open ruimte tot de nok toe volgepropt met slechte schilderijen, aangeklede standbeelden, kwikzilver en klatergoud: bling en kitsch dat allemaal op een al te doorzichtige wijze rijkdom moet suggereren. De Spaanse katholieken houden wel van een beetje overdrijven.

Málaga is een stad vol straatmuziek. Een tandeloze junkie kreunt zijn flamenco terwijl hij zijn strottenhoofd met de linkerhand doet meetrillen. Een andere, nog veel oudere man doet er nog een minimalistisch, tai-chi-achtig dansje bij, op de gitaar begeleid door een twee koppen grotere jongeman, zijn kleinzoon schat ik, allebei al even tandeloos.

Django’s Street Band bestaat uit de Zweed Johan Hagström op gitaar en de Italiaanse Chiara Bolignari die als een ware virtuosa tekeer gaat op de accordeon. Ze reizen Europa af (de lezer kan ze gezien hebben in Utrecht of Amsterdam) maar Málaga is hun thuisbasis. Ze spelen flamenco-fusion en hun samenspel is zodanig intiem en erotisch in beweging en gezichtsuitdrukking, dat de toeschouwer zich bijna een voyeur waant tijdens een seksuele rite.

Maar ook zwerft er een zeer virtuoze jazzcombo rond met een wel heel merkwaardige bezetting: contrabas, altsax en dwarsfluit. Alle muzikanten hebben exceptioneel veel haar: meer haar met z’n drieën dan Jethro Tull in 1971 met z’n vijven! Ze spelen zowel gelikte deuntjes als ook regelrechte bebop classics zoals Salt Peanuts en Better Get It in Your Soul. Een tweede keer dat we ze zagen was de bassist vervangen door een kleine, kortharige vrouw. Maar ter compensatie speelde er wel een gitarist mee met een dreadlock paardenstaart tot vlak boven zijn billen.

Concluderend: Málaga is een zeer boeiende stad. Er is niets romantisch aan haar, het is een bikkel van een stad, maar wel met een zachte, vrolijk makende binnenwereld. De mensen zijn vriendelijk en rustig, het eten is er goed, de sfeer leeft. Best geschikt om op doorreis nog eens terug te keren.








maandag 28 augustus 2017

Kriekenlezen

Het is al jarenlang mijn gewoonte om een bladzijde of acht à tien te lezen uit een kloek boek, voordat ik bij het krieken van de dag de douchecabine betreed voor mijn dagelijkse ochtendreiniging. Ik ben een ochtendmens tot in het extreme en die tien pagina’s hebben op mij een effect als drie straffe koppen espresso. Ik drink geen koffie, ik lees boeken. Het zijn overigens ondertussen nog wel de enige boeken (behoudens kookboeken en reis- en taalgidsen, wanneer daar de noodzaak toe is) die ik nog in hun fysieke, papieren vorm lees. Al het andere lees ik op mijn iPad. Ik kan het iedereen aanraden.

Wat voor soort boeken zijn het die ik aldus voor het eerst (en in de meeste gevallen tevens voor het laatst) savoureer? Een incompleet lijstje om een idee te geven:

J.R.R. Tolkien - Lord of the Rings
Susanna Clarke - Jonathan Strange & Mr. Norrell
John Cowper Powys - A Glastonbury Romance
P.G. Wodehouse – De 17 delen Jeeves & Wooster
J.K. Rowling – De Harry Potter boeken
Michel Faber – The Crimson Petal and the White
George Gissing – New Grub Street

In het algemeen zou je kunnen spreken van “plotloze” boeken: boeken waarvan je telkens een klein stukje kunt lezen zonder ineens niet meer te weten hoe het ook alweer in elkaar stak. Voor de variatie programmeer ik geregeld een deeltje uit de meer dan uitstekende (auto)biografische reeks Privédomein van de Arbeiderspers. Dagboeken zijn natuurlijk ook en bij definitie uitermate plotloos. De lezer heeft wel een idee nu: ochtendboeken zijn voor mij eindeloze soap opera’s.

En op heden ben ik klaar met het meest ambitieuze project tot nu toe: ik heb de twaalf delen gelezen van Anthony Powells romancyclus A Dance to the Music of Time, geïnspireerd op het gelijknamige schilderij van Nicolas Poussin.

Anthony Powell, zijn achternaam rijmt op pole en niet op towel, is een Welshman van gegoede middenklasse. Hij ging naar Eton en Oxford, werkte in London als uitgever en literair journalist, werd romanschrijver, diende in het Britse leger gedurende de Tweede Wereldoorlog, trouwde een adellijke dame - Lady Violet Pakenham en was een degelijke Tory. Zijn leven lijkt op dat van Nick Jenkins, de ik-figuur - en bepaald niet de hoofdpersoon! - van het boek. Jenkins is opzettelijk geheel blanco gelaten. Hij functioneert als chroniqueur, treedt zelden of nooit handelend op, is altijd anderen aan het ondervragen over belangwekkende gebeurtenissen. In dat opzicht is zijn rol die van een onderzoeksjournalist in zijn eigen wereld en geschiedenis. 
Eigenlijk is de hele 3000 pagina’s dikke cyclus een enorme collectie interviews geworden. Jenkins stelt zich ten dienste van de boekstaving van de wederwaardigheden van de andere karakters in het boek, die in contrapunt om elkaar heen dansen, wier levens interageren en wier handelingen in zekere zin de gehele twintigste eeuw vorm proberen te geven. In de eerste delen staan Jenkins’ schoolvrienden Templar en Stringham centraal, naderhand telkens weer nieuwe kennissen opgedaan in het leger, die later weer in een andere incarnatie terug zullen komen, en de familieleden van zijn vrouw Isobel Tolland. Maar de ware hoofdpersoon van de twaalfdelige cyclus is naar mijn mening Kenneth Widmerpoole. Sterker, ik heb zelfs het gevoel dat de hele dodecalogie bedoeld is om zo uitgebreid mogelijk af te rekenen met het archetype mens waarvan Widmerpoole de personificatie is. Alles in Widmerpoole is afstotend, onsympathiek, pompeus, farizeïsch, mislukt en fout. Zelfs als hij zijn doelen bereikt (en hij bereikt zijn doelen vrijwel altijd) faalt hij als menselijk wezen. Er is breed gespeculeerd wie model heeft gestaan voor Widmerpoole, maar ik denk dat hij een construct is, een samenstel van eigenschappen in mensen om hem heen die Powell haatte. Widmerpoole is achtereenvolgens een klikkende schooljongen, een ijskoude bankier, een gevoelloze officier, een niet erg succesvolle Labour-MP, een spion voor het Oostblok en ten slotte een zeer onwaarschijnlijke volgeling van een new-age apostel die zijn kleinkind had kunnen zijn. Alsof dat allemaal nog niet erg genoeg is, scheept Powell hem ook nog eens op met een hoogst onplezierige echtgenote, de kwaadaardige, frigide nymfomane Pamela Flitton.

Anthony Powell
De cyclus bestaat in feite uit een kwartet trilogieën, die ook als zodanig zijn heruitgegeven onder de verzameltitels Spring, Summer, Autumn en Winter. Ik vond de eerste trilogie heel prettig: het tempo was precies goed en rustig slenterden we door de geschiedenis van de jaren 1910-1930, ontwikkelden sympathie voor de tragische doodgoede melancholieke alcoholist Charles Stringham en amuseerden ons met de beschrijvingen van kleine, significante gebeurtenissen is de betere Engelse kringen.
De tweede trilogie vond ik iets minder scherp en hier en daar leek het wel of Powell de draad een beetje kwijtraakte. Het kan ook zijn dat ik de draad een beetje kwijtraakte. De derde trilogie gaat volledig over de Tweede Wereldoorlog en die stof, alsmede de sfeer die daarbij past, raakt me minder. Het vreemdst is de laatste trilogie. Mij bevielen van de hele cyclus de eerste twee delen van deze laatste het best, vooral deel 10: Books do Furnish a Room, over het linkse literaire wereldje van vlak na de oorlog: de figuur van X. Trapnell zal me nog lang bijblijven.
Wel komt het, deels door Powells schrijfstijl in de eerdere delen, deels door de behandelde materie en de klassieke manier waarop die aanvankelijk gepresenteerd werd, een beetje als een schok wanneer Powell in die latere delen, geschreven in de zestiger jaren - voor hem het einde van zijn, voor mij juist het begin van míjn jaren - een deel van zijn statigheid verliest en er plotseling woorden als “screwing” en “pussy” opduiken. Voor een ondertussen zeventigjarige, conservatieve schrijver is dat een totaal oneigenlijk jargon. Later laat hij nog een soort hippie “far out” zeggen. Op de een of andere manier hoort dat gewoon niet. Mij overkwam tijdens lezing ongeveer dezelfde gêne als toen de stokoude en door en door brave katholiek Bertus Aafjes, kennelijk een beetje kinds geworden, ineens expliciete neukpoëzie begon te publiceren. Niet trouwens dat de eerdere delen van A Dance verstoken zijn van seks, integendeel. Iedereen gaat van bil met iedereen, zelfs de verder zo oningevulde verteller Nick Jenkins heeft een relatie met een getrouwde vrouw. Maar nooit werd de seks expliciet, het bleef bij suggestie in een verder zakelijk verslag, geschreven met een beheerste en terughoudende pen.

Het laatste deel, Hearing Secret Harmonies, is in zijn geheel een beetje dwaas boek geworden, waarin Widmerpoole zich aansluit bij een hippie-commune en daar uiteindelijk zijn dood vindt. Het lijkt wel alsof Powell door zijn voorraad onplezierigheden heen was en niets anders meer voor Widmerpoole kon bedenken dan een totale break down. Maar de ineenstorting doet gekunsteld en ongepast aan. Out of character, zoals de Brit zou zeggen.

Wat nu te doen? Ik kan natuurlijk het eerste deel weer oppakken en met de kennis van nu alles nogmaals lezen, maar ik denk dat ik dat maar niet zal doen. Er staat nog zoveel ongelezens in de kast! Ga ik het wagen? Ga ik beginnen aan Lawrence Durrels Quincunx??

maandag 14 augustus 2017

Rawlinson's End

Vivian Stanshall
Het is bijna drie jaar geleden dat Madge en Bobby Rawlinson hun biezen pakten en gearresteerd werden door de plantsoenendienst. (De alruinen schreeuwden!)
Jeremias Sluitspier is na de pluimvee-paniek naar Australië gegaan. (HIJ zal hier verder ongenoemd blijven.)

De oude heer Trilonious blijft achter op de boerderij, een gebroken man nu, en een ongeneeslijke alcoholicus. Behalve zijn geregelde bezoekjes aan de dorpswinkel voor een paar flessen "oude klare", komt hij nauwelijks de deur nog uit. Hij besteedt zijn resterende jaren aan het kweken van die prachtige guppies waar hij volkomen terecht zo beroemd om is.

Sandra… riekt.

Randy heeft zich in zichzelf teruggetrokken. Geen geringe prestatie voor een man van 250 kilo! (En bovendien, hij is nog steeds getrouwd met Sharon, en is slechts ternauwernood de vader van Paulette!)

Arme Rosemarie heeft haar handen vol aan Rawlinson End, waar ze Timothy en Laetitia groot moet brengen, die nu in de moeilijke leeftijd zijn, waarin ze vragen gaan stellen… en… gaan masturberen…

Ondertussen…

Zijn Aubrey & Maureen Rawlinson naar het oude huis gegaan, ervan overtuigd dat ze daar iets zullen vinden om Rogers geboorterecht te kunnen bewijzen. (Maar zich er niet bewust van dat Paul Maynard zich verborgen houdt in de alkoof.)

Lees nu verder…

"Ergens, binnen in mijn hoofd, klonk een bel".
Na het geklingel sprongen de secondes op, de minuten kwamen uit hun hoeken tevoorschijn. Vanaf de oprijlaan schreeuwde iemand: "In godsnaam! Gooi de gootsteen naar binnen!" Er klonk een enorme plons.

En de gootsteen lag op de grond, ondersteboven, happend naar lucht als een vis op het droge. Direct knielde Aubrey ernaast en nam de verdoofde kraan in zijn hand, hij draaide hem langzaam.

Een asgrauwe klimop van gebarsten adertjes strekte zich voor altijd uit over zijn wangen en het vuil van de stad vond gemakkelijk toegang tot zijn geopende poriën.

Zonder zijn ogen af te wenden, keek hij op naar Maureen.
"O schat..", zei hij bedachtzaam, "herinner jij je nog dat f-f-feestje? Je w-weet w-wel? De B-bernard Buffet tafel was daarginds, nietwaar? Ha-haa! We dronken sloten champagne! En ja, ik deed allerlei idiote dingen… en die konijnenkostuums, uche uche, leken wel… Ik sprong b-b-boven op je, nou, iedereen lachte toen, maar ze hebben ons nooit meer teruggevraagd. T-t-toch?"

Ik denk dat dat de eerste keer was dat hij haar ooit kuste. Ze draaide zich weg van het raam om hem aan te kijken.

"Hij zag er zo sinister uit in dat korset. En toch kan hij zo lief zijn."

Ze zag de wallen en dunne etsstrepen rond zijn ogen en de manier waarop zijn onderkinnen over zijn gekreukelde boord hingen. Hij was buiten adem van het opstaan en stond daar, terwijl hij zijn buik terugwurmde onder zijn riem. Het was nauwelijks te geloven dat hij nog maar zesentwintig was.
Ik kon de spanning in haar lichaam voelen.
En die oude kluis… de lucht knetterde ervan… in die oude kamer, deels gelambriseerd, deels behangen met een eigenaardig, vooroorlogs patroon van gezichten en als je je ogen half sloot leken ze rozen te vormen van ongekende vulgariteit. Die oude kamer, die zoveel vreugde gekend had: het gelach van kinderen, en zoveel tragedies gezien had, en generaties van Rawlinsons en Maynards had zien sterven.

De sputterende kaars tekende loerende geesten op de muren. Het was haast alsof de oude Sir Henry en dat verschrikkelijke Amerikaanse mens er nog waren.

Ze kon hen nu zien: de tafel op stelten van Mrs. Radcliffe, met rechte rug, cadavereus, boven haar sherry zwevend als een bidsprinkhaan, en de boerse, vrolijke Sir Henry, die met zijn brandy speelde. Met zijn benen wijd uit elkaar, zijn jaspanden omhoog voor het haardvuur, zette hij zijn eindeloze heldendaden uiteen voor de gloed:

<kuch kuch kuch> "Weet je, de inboorlingen hadden het in hun knar gehaald, dat als je ziel maar puur is, de slangenbeet je niet zou schaden. HAHAHA! Arme ouwe Hargreaves was bijna op slag dood! Vreselijk geleden. Laat me nou iets vertellen over die grote jongen, weet je, Kleintje en ik gingen de bush in, achter hem aan en hebben we hem gevonden? Bij god ja, we hebben hem gevonden! Ik kon de ogen van die schurk zien gloeien als kolen. Toen kwam hij op me af door het kreupelhout, zo groot als een tank en met een paar slagtanden zo scherp als sikkels. Je hebt ze waarschijnlijk wel zien liggen in de studeerkamer, ik gebruik ze tegenwoordig om de Reader’s Digest aan stukken te snijden. Nou, geweer geblokkeerd, totaal nutteloos, Kleintje in paniek, rende weg als een vos, kleine idioot, dragers alle kanten uit, niet dat ik ze iets verwijt, wat we daar terug op de open plek gezien hadden was genoeg om ieders lever om te doen draaien. Toen was hij boven op me, happend en stekend naar me benen. Ik stapte opzij, sierlijk als een verdomde homo en met mijn ogen dicht ging ik met mijn vuisten tekeer tegen de klootzak: Bam! Kaboem!" <hijg> "Oeps! Oh oh, spijt me verschrikkelijk, lieverds, ik heb over me hele broek gespetterd." <hoest, hijg> "Ik denk dat ik er maar eens vandoor ga."

Ze liepen naar een deel van de hal waarvan ik wist dat die onveilig was. Koste wat het kost, ik moest ze waarschuwen.

"Kijk uit voor die losse vloerplaat," riep ik (God, had ik dat maar niet gedaan).

Allebei draaiden ze zich om en staarden naar me. Toen begaf het verrotte hout het en stijf van schrik verdwenen ze in de kelder.

Met een lenigheid die me verbaasde, sprong ik uit mijn schuilplaats tevoorschijn en loerde in het gat. Maureen was met haar hoofd naar voren in een vat met augurken met dille terechtgekomen, en worstelde furieus.
Ik wist dat ze een snorkel in haar handtas meedroeg, maar zou ze die gebruiken?
Aubrey was bewusteloos, verankerd tussen de versplinterde vloerplaten zag hij er meelijwekkend uit en belachelijk. Hij was zijn kilt kwijtgeraakt tijdens de val.
Met zijn ogen dicht zag hij eruit als in Monte Rey del Mar, die zomer. Ouder, misschien, maar die trotse Rawlinson kin was onmiskenbaar. En de jukbeenderen, iets hoger dan die van zijn moeder, staken uit als twee bulten boven op zijn hoofd.

De kalenderbladen scheurden af en waaiden weg, de vreselijke herinneringen begonnen terug te vloeien: de oude Mrs.Macavore die die afschuwelijke kip at en het doodsbange kind dat wegrende van de brandende fabriek.

Hij begon wakker te worden.

Ik heb vier jaar gewacht, heb drieduizend mijl gevlogen en heb een zeehond met een Shetland pony gekruist alleen maar om deze man te ontlopen en nu…

Ik herinnerde me…

Ik herinnerde me een tip van mijn vader:
de ouwe heer had iets met wespen en droeg altijd fietsklemmen als hij het gazon maaide. Hij leek er een heleboel te hebben, maar zou het nu nuttig zijn?

En nu eindelijk een paar antwoorden.

Ik had het niet zo gepland, maar…
<tok tok tok tok> knipperden zijn oogleden.
Een luik rimpelde zijn gezicht en verdween in de hoeken van zijn mond, met de lippen omhoog krullend en wachtte geduldig in de dieper wordende schaduw onder zijn neus.

Nu was het tijd om met de billen bloot te gaan…

<POEF>

(Vivian Stanshall)


vrijdag 14 juli 2017

Cultureel rentenier

Nog steeds word ik door goedbedoelende mensen in mijn nabijheid voor vol aangezien. Ze houden me nog steeds voor de avonturier die ik ooit was. Ze trachten me scherp te houden door me te verleiden tot avontuurlijke tentoonstellingen, grensverleggende theatervoorstellingen of experimentele concerten. Ik krijg boeken in de hand gedrukt die ik per se moet lezen – boeken van mensen van wie ik nog nooit gehoord heb, over onderwerpen die me op voorhand niet bijzonder lijken te zullen boeien. Boeken die op de televisie of in het zaterdags bijvoegsel gunstig besproken zijn door mensen van wie ik ook al nooit gehoord heb. Ik bedank dan ook meestal zeer kordaat voor de eer met een kwinkslag en een snufje ironie. De goedbedoelende mensen hebben namelijk een ernstige inschattingsfout gemaakt: ik behoef niet langer voor “vol” te worden aangezien, ik ben godzijdank een ouwe lul geworden.

In mijn jeugd was mijn cultureel credo samen te vatten met één enkel woord: “Ontdek!” Iedereen die klaagde dat bepaalde zaken voor hen niet bereikbaar waren en die mij vervolgens om mijn eclectische, op het eigenzinnige en exotische gerichte smaak een geniepig soort elitarisme verweten, riposteerde ik standaard met het hartstochtelijke betoog dat open domein bij definitie nooit elitair kán zijn. Wie op school of in de huiselijke kring de boot gemist heeft waar het lastige klassieke muziek of complexe romans uit het Interbellum betreft, kan dat slechts zichzelf verwijten en moet niet jammeren. Voor wie alsnog mee wil doen liggen de boeken en platen klaar om ontdekt te worden, vaak slechts voor een paar dubbeltjes op rommelmarkten en in kringloopwinkels of als leengeld bij de bibliotheek. Zo kon en kan deze kansarme zich nog steeds een myriade aan werelden toe-eigenen. Daar is helemaal niets elitairs aan, integendeel. Ik heb het zelf ook zo gedaan! Wat me behaagde behield ik, maar een veelvoud heb ik gedecideerd terzijde geworpen. Mijn mantra luidde dan: dit is duidelijk niet voor mij gemaakt. En dat hinderde helemaal niet.

Het is mijn hele leven een grondwet geweest dat men als cultureel mens volstrekt autonoom dient te zijn. Uw smaak en de mijne hoeven in geen enkel opzicht op elkaar te gelijken, maar als u tot uw conclusies gekomen bent door een levenslange ontdekkingsreis, kan ik alleen maar u de hand schudden: ik ook. Ik heb hard gewerkt om alles te ontdekken dat door de voorzienigheid voor mij bestemd was en dat nu tot mijn biotoop behoort. Niet geleid door een of andere cultuurpaus, noch door de vluchtige mode, maar door mijn eigenzinnige smaak, jong eerst, bedaarder later, maar altijd autonoom. Hoe eclectisch die verzameling dingen ook is (en hoe eclectisch die van u ook is), het doet er niet toe. Elke aanvulling is een versterking gebleken van mezelf als cultureel wezen, heeft me gedefinieerd en heeft mijn zelfwaarde verhoogd.

In de afgelopen zestig jaar heb ik voor mezelf een kader geschapen waarbinnen zich mijn esthetiek (en meer!) bevindt: dit ben ik. Er zijn duizenden boeken die binnen de wereld van deze persoon passen en honderdduizenden die dat niet doen. Ik heb van die longlist nog lang niet alles gelezen, verheug me erop dat zo dadelijk te gaan doen als dit stukje af is. Er zijn tienduizenden stukken muziek die binnen de wereld van deze persoon passen, miljoenen evenwel die dat niet doen. Terwijl ik dit stukje typ hoor ik één van de tienduizenden platen die bij me passen. Ik kende de muziek niet, herkende haar donders goed.

Begrijpt men dat ik rijk ben? Ik heb alles wat ik mogelijkerwijs wil hebben en dat is al teveel om nog voor mijn dood te beluisteren, te lezen, te bezichtigen. De schatkamer is vol. Er kan niets meer bij, ik heb genoeg. Het klopt allemaal. Want weet u: ik ben een rentenier. Ik ben een culturele rentenier.

maandag 19 juni 2017

Cirkel

Daar ligt mijn moeder in een laatste zwijm
van dormicum, versneden met morfine.
Het slapen is voor haar tot een routine
geworden - ik vereeuwig haar in rijm.
  
Dit moeizaam ademhalend perkament,
mijn mammie, lijkt een mummie nu te zijn,
een Hatsjepsoet of Nefertiti: klein
en breekbaar en onpeilbaar onbekend.

Terwijl ik langzaam afscheid van haar neem
weerklinkt iets dat de zware rust bederft 
(want alles in het leven is gelaagd).

Mijn iPad, zie ik, legt op mij een claim.
Dus lees ik, drie kwartier voordat ma sterft
een mail van Jonathan: hij is geslaagd!

19 juni 2017


vrijdag 2 juni 2017

Kwansuis

(Mijn eerste blog is reeds lang afgesloten. Niet vrijwillig, maar door incompetentie van de host. Met frisse moed begon ik een paar jaar geleden aan De dwarse man versie 2. Zo nu en dan zie ik een aanleiding om een stukje uit de eerste reeks blogberichten opnieuw te plaatsen. In dit geval het voorkomen van het woord "kwansuis" in een stukje in het blog Raarlems Dagklad. Daar had ik in juli 2011 ook ooit een blogje aan gewijd...)

Toen ik laatst mijn moeder bezocht in het verzorgingshuis, zei ze over een verpleegster: ‘Die is een soort fotomodel. Ja, kwansuis hoor.’
Dat woord had ik haar wel vaker horen gebruiken en verder eigenlijk nooit iemand. Dus zocht ik het eens op. Eerst met Google: Kwansuis – Let op: Spelling van 1858 kwanswijs, geveinsdelijk, naar den schijn. Vooral “geveinsdelijk” vind ik prachtig. Dat ga ik zelf gebruiken. De van Dale geeft, naast de betekenis (in dit geval schijnbaar, of quasi) ook een soort etymologie: het oud-franse queinsi, of quanses. Zou het woord dus met de Hugenoten het Nederlands binnengedrongen zijn? Het klinkt mij als een nogal volkse uitdrukking in de oren. Dat kan kloppen, want mijn moeder is van de allerarmste Amsterdamse afkomst.

Ik besloot eens wat beter te luisteren naar haar uitdrukkingen. De meest opvallende die ze gebruikt is ‘Wat dat amputeert...’ Met als betekenis: “wat dat impliceert”, tenminste, dat nam ik oorspronkelijk aan. Googelen leverde echter tot mijn verbazing een vindplaats in de literatuur op die anders uitwees. In de novelle Stille Menschen uit 1890 van Justus van Maurik, geheel in Amsterdams dialect geschreven, komt het citaat voor “Berbertje zal wat dat amputeert, gerust op me neer kunnen zien, ik heb mijn woord gehouwen: Geen druppel, nooit!” De uitdrukking betekent dus veeleer “wat dat betreft”. Mijn moeder beheerst haar plat-Amsterdams niet meer! Ha!!

Ze refereert ook graag aan twee familieleden van “malle Eppie”, namelijk “gevluchte Lucie”, een vreemd vrouwwezen met een sterk verwilderd uiterlijk, en “achterlijke Sjennie”, wat zo ongeveer hetzelfde betekent als “malle Eppie”. Er zit, zeker in Sjennie, een zekere affectie verscholen in deze uitdrukkingen, en ook ik ben meermalen “achterlijke Sjen” geheten. De persoon van “gevluchte Lucie” komt uit de roman Der Gefängnisarzt oder Die Vaterlosen van Ernst Weiss, Mährisch-Ostrau 1934. Hiermee is het wat mij betreft zonder meer duidelijk dat de uitdrukking geïntroduceerd is door Oom Theo, die in die periode hoofdzakelijk Duits las. Over “achterlijke Sjennie” heb ik helemaal niets kunnen vinden. Ik weet dat Sjennie een bestaande voornaam is, maar naar wie het verwijst? Of is het een verbastering van “achterlijke Chinees”? De afstand van de Conradstraat, waar mijn moeder woonde, en de Binnen-Bantammerstraat, waar de Chinezen woonden is niet zo groot...

woensdag 24 mei 2017

Bargello

Palazzo del Bargello (midden)
Een museum in Florence op welks weerzien ik me bijzonder verheugd had, is het Palazzo del Bargello, dat in 1255 gebouwd werd als zetel voor de capitano del popolo. De 54 meter hoge klokkentoren, La Montanina moest de Florentijnen waarschuwen bij onraad. Een fraaie trap naar het balkon is van Nero di Fioravanti. Tot het midden van de 14e eeuw heeft het gebouw nog diverse uitbreidingen ondergaan. 
De trap van Nero di Fioravanti
Vanaf 1261 fungeerde het gebouw als zetel van de Podestà en vanaf 1502 zetelde de raad van justitie en de politie erin. In 1574 nam het hoofd van de politie, de zogenaamde Bargello, er zijn intrek en werd het paleis een gevangenis. Tot 1786 zijn er in de tuin van het paleis executies voltrokken. Nadat groothertog Pietro Leopoldo de doodstraf had afgeschaft, bleef het gebouw nog tot 1857 in gebruik als gevangenis. In 1865 werd het paleis gerestaureerd door de architect Francesco Mazzei. Met zijn harmonieuze oerkrachtige rust wordt het Palazzo del Bargello heden ten dage gezien als een mooi voorbeeld van de Florentijnse gotiek.

Ivoren miniatuur
Het gebouw ligt een beetje weggemoffeld in het noordoosten van het centrum, niet al te bekend bij de toeristenhorden en volledig gewijd aan beeldhouwkunst, kunstnijverheid en aardewerk, is het dan ook niet zo’n luidruchtig museum als de Uffizi. Ik was er bijna veertig jaar geleden geweest en was toen op slag verliefd geraakt op vooral de vele delicate kunstnijverheidsvoorwerpen in de vitrines. 
Broche van Cellini
Miniatuur reisaltaartjes van been of ivoor, bronzen beeldjes van drie centimeter hoog, prachtig bewerkt goud, geciseleerd en ingelegd met robijntjes, ivoren cameo’s in een lijstje van gedreven goud of geëmailleerd koper. Na de overkill van alle grote werken in Florence, was deze schaalverkleining aan het eind van de adembenemende zeventiger jaren een verademing voor me, toen ik nog jong was en onstilbaar hongerig naar indrukken alle attracties afrende.

Vogels van Giambologna
Lopen we door. Op de grote galerij richting Donatello treffen we de merkwaardige vogelbeelden aan van de Vlaamse beeldhouwer Jean Boulogne, geïtalianiseerd tot Giambologna. Weinig beeldhouwers hebben zulk gevarieerd werk gemaakt als deze maniërist. Naast een hele stoet neoklassieke goden vinden we in de tuin van de Villa di Pratolino in Vaglia, tien kilometer ten noorden van Florence, een onaards grote Neptunus getiteld L'Appennino: half mens, half berg en voorzien van allerlei gadgets. 
L'Appennino van Giambologna
Het complete arsenaal aan wansmaak van het maniërisme wordt uit de kast gehaald: gecontroleerde overwoekering door algen, mossen en derrie, labyrinten en bedriegertjes, waterorgels voor de scherzi d'acqua, niets wordt de pretzoekende post-renaissancist bespaard. Maar enfin, hier in het Bargello zijn er dus de vogels. De bezoeker raakt enigszins bevreemd.

Jonge David van Donatello
Iets verderop treffen we de hoofdattractie van het museum aan: mijn en ieders favoriet is de Jonge David van Donatello, maar ook het Vissertje van de laat negentiende-vroeg twintigste-eeuwer Vincenzo Gemito staat er en ook dat beeld heeft een hoge iconische betekenis. De Donatellozaal is van zichzelf al een heel indrukwekkende plaats gonzend van serene oerkracht.

Il pescatore van Gemito
Een reden om juist niet naar het Palazzo del Bargello toe te gaan, zoals mijn makker Fons scherp opinieerde, is de reusachtige overvloed aan aardewerk door de Della Robbia-clan. Luca della Robbia (1399/1400-1482), zijn neef Andrea (1435-1525), diens zonen Marco, Giovanni, Luca de Jonge, Francesco en Girolamo hadden het maken van kleurige, geëmailleerde terracottabeelden tot de familiespecialiteit gemaakt en het moet gezegd worden, het Bargello barst bijkans uit zijn voegen door hun werk. 
Andrea della Robbia, Fanciullo, ca. 1475
Sommige kleurige bas-reliëfs zijn beslist heel prachtig, maar het is bij mij net als in een museum voor oudheden met al die nogal op elkaar lijkende Griekse vazen: de precisie in mijn kijken is jaren geleden verdwenen en ik zie het er gewoon niet meer aan af. Melancholiek zoek ik soms nog naar die concentratie die ik eertijds kon opbrengen en waarmee ik – gids in de ene hand, toneelkijkertje in de andere, details zocht die me konden bevallen.

De uitgebreide wapencollectie op zolder lieten we voor wat die was. We gingen antipasti eten aan een pleintje.