zondag 20 mei 2012

Nohaj

Dat krijg je als je buiten de stad bent gaan wonen: je raakt het contact kwijt. Pas nu hoorde ik, via een kennis van een vriend, dat Johan Schaaphok zich bij de angstaanjagend snel groeiende lijst van overleden schoolvrienden heeft gevoegd. Vorig jaar heeft hij, zo hoorde ik gisteren, vrijwillig de vluchtweg uit dit leven gevonden.
Foto uit het archief van Agnes Linhard
Als mijn vrienden en ik wellicht een beetje vreemd waren op de middelbare school, dan was Johan onze keizer. Een boomlange, draadmagere slungel met lang, vet haar en een reuaschtige bril op zijn neus. Hij droeg altijd zo’n te kort spijkerjackje, zwart, en een vaal overhemd eronder. Hij was veertien of vijftien, net als wij, maar hij citeerde uit het hoofd, compleet met Johnnie de Selfkicker-achtige gebaren en theatrale mimiek hele lappen Lucebert (of was het van hemzelf: “De heksen zongen wel, de wormen wrongen zich hemelwaarts op! naar de tepels van de zon”). Hij sprak met een demonische zwaarte in stem en gebaar, een beetje zoals de Engelse journalist en schrijver Will Self.
Hij droeg een grote stempel aan een lederen koord om zijn nek. Zijn voornaam had hij officieel veranderd in Nohaj. Hij verzamelde vreemde, dwarse singeltjes. Hij was een Doctor Demento in het klein. Zijn Tiny Tim-collectie was compleet, maar net zo makkelijk had hij alles van de underground-scene. Bij hem hoorde ik voor het eerst Groep 1850. Als ik me goed herinner, was hij van ons ook de allereerste met Gentle Giant.
Hij was een hyper-intelligente, altijd stonede freak in een overigens schijnbaar doodnormaal gezin, in de Jepthastraat in Amsterdam Oud-West, en dat contrast tekende hem wel. Ik denk dat hij nooit helemaal on speaking terms is geraakt met de normale wereld.
Later is hij een soort journalist geworden, uitgever van het cult-sportblad Hijg! Hij was geen vrolijke man. Hij heeft zich nu gevoegd bij Steef, Wilfred, Peter, Thijs, Sander, Didier, Frits, Marcel en wie ik verder nog uit het oog ben verloren. De kinderen van de seventies, ze worden kennelijk niet oud.

woensdag 9 mei 2012

Fripp en ik


Ik was in mijn kwetsbare, tastend zoekende jaren voldoende opgevoed door de Beatles. Het moest maar eens helemaal anders. Natuurlijk was het op dat moment geen bewuste beslissing, maar achteraf bekeken is er wel degelijk een dwingende noodzaak te herkennen in mijn neiging om steeds avontuurlijker popmuziek te gaan beluisteren.
King Crimson 1969
Ik stond daar vanzelfsprekend niet alleen in. Met mijn generatiegenoten zaten we, Javaanse Jongens rokend, in kleermakerszit in de fietsenkelder van het lyceum de geluiden van de nieuwe tijd te proeven. Het liep tegen de seventies. Ik zat in de tweede klas. De tijden waren aan het veranderen. Vreemde, bruine, kleiachtige korreltjes verschenen in mijn sjekkies. Uit het zwakke cassetterecordertje klonk onder andere het geluidstapijt van In the Court of the Crimson King, het medio 1969 verschenen debuutalbum van de Londense groep King Crimson. Daar klonk in die fietsenkelder ineens een heel nieuwe wereld. Daar konden we ons onvoorwaardelijk mee identificeren, daar waren we voldoende bijzonder en anders dan de anderen mee, met onze langer wordende haren, onze indianenlaarzen en onze paarse spijkerbroeken. Harde rock, ingewikkelde maatsoorten, vreemde, door hasj getoonzette teksten, mellotrons, fluiten en saxofonen, structuurloze percussiestukken en zwaar aangezette, bombastische klanktapijten, alles was aanwezig.
In the Court of the Crimson King
De diepste waarheid over de zogenaamde progressieve, ofwel symfonische rock, die ambitieuze poging om van rockmuziek een serieuze kunstvorm te maken, is dat met de allereerste poging eigenlijk alle doelen meteen bereikt waren. De hele stroming is in wezen samen te vatten met deze ene, allereerste langspeelplaat, alles wat erna verscheen was recapitulatie, imitatie of variatie.
Dit werd mijn lijfplaat. Niets zou vanaf dat moment eigenlijk meer hebben mogen veranderen, maar natuurlijk gebeurde dat wel. Stilstand is ten slotte achteruitgang, zegt men. Juist King Crimson bleek een van de onvoorspelbaarste bands te worden die men zich maar kon voorstellen. Het was een illusie om te hopen dat de band plaat na plaat in hetzelfde stramien zou produceren, ook al leek het daar na de tweede LP, die een soort imitatie van de eerste was, wel degelijk op. Alle nummers van de eerste plaat kwamen, anders gearrangeerd en met een nieuwe titel, min of meer terug. Wellicht daardoor geschrokken, brak Fripp bij het derde album radicaal met de oorspronkelijke sound. Het bleek de eerste van een hele reeks stijlveranderingen te zijn.
Ik ging ondertussen braaf mee met elke nieuwe koers, ik was ten slotte een fan. De muziek werd jazzier en meer avant-garde, ik holde mee. De volgende plaat was meer poppy, ik keurde ’t goed. Daarna werd alles steeds luider tot er een soort hard rock ontstond met romantische kleuren en trance-achtige herhalingen. Ik was erbij en maakte mezelf wijs dat ik het eens was met iedere nieuwe incarnatie van King Crimson, dat op die manier mijn lijfgroep bleef, met meer gewicht dan Jethro Tull, een heviger nestgeur dan Yes en directere emoties dan Gentle Giant.
Ondertussen gebeurde er in de band onder de oppervlakte van alles waar wij in Amsterdam-West helemaal geen weet van hadden. Onenigheden, ruzies, onverenigbaarheid van karakters, niets werd de band en haar eigenwijze frontman bespaard.
De vierde incarnatie van King Crimson (1973)
Fripp was nooit het zonnetje in huis, zoals me later duidelijk werd toen ik hem, onder andere via YouTube en radio-interviews, beter leerde kennen. Hij bleek een gortdroge, pedante man te zijn, die belerend sprak in licht sarcastische volzinnen zoals u en ik ze nog niet eens kunnen schrijven. Een denker.
“We were very creative, most definitely because pain and frustration lends itself to such a fruitful artistic state,” zei hij naderhand over de eerste lineup en hij vervolgde: “It's a paradox that artists tend to be rewarded with fame and fortune. The prosperity almost always dissolves the squalor that spurred them on to creating in the fashion they became rich and successful for.”
Het is duidelijk, hier is een op introspectie en contemplatie gerichte man aan het woord. Een puritein die het niet prettig vindt als hij het te gemakkelijk heeft. En als zo iemand een artiest is, dan zal dat ongemak onherroepelijk ook doordringen tot de jongenskamers van zijn fans. Als Fripp verder moet gaan en schepen achter zich moet verbranden, dan moet zijn publiek mee. Dat, of afhaken.
J.G. Bennett
Na zeven studioplaten in zes jaar, na allerlei onwaarschijnlijke en spectaculaire personeelswisselingen, na minstens drie radicale stijlveranderingen in zijn muziek, hield Fripp het in 1974 voor gezien. Hij ging in retraite en raakte onder de invloed van J.G. Bennett, een Britse new-age filosoof en leraar die door het theosofische denken van Gurdjieff gevormd was. Wat daar precies het effect op Fripps muziek van geweest is weet ik niet, maar ik begon langzamerhand te ontdekken dat hij richtingen uitging die niet meer in mijn comfortzone lagen: ambient soundscapes, new wave, trance-achtige, metaalharde, zogenaamde post-rock.
Ik verkondigde dat wat mij betrof King Crimson in 1974 was opgehouden te bestaan en dat alles van daarna misschien hier en daar nog wel interessant was, maar veel beter onder een andere groepsnaam zou hebben kunnen zijn uitgebracht, wat ook Fripps aanvankelijke bedoeling was geweest.
Meneer Fripp
Op een dag ontdekte ik dat ik, bezwaard door wat ik op dat moment allemaal moest aanhoren, ook niet meer onbevangen naar het vroegere werk kon luisteren. En zo ben ik op heden volledig losgekoppeld van King Crimson. Ik volg het nieuwe werk al zeker vijftien jaar niet meer, heb nog nooit een solo plaat van Fripp met zijn soundscapes tot het einde toe kunnen uitluisteren, blijf volmaakt koud onder de vele projecten die door, of met medewerking van Robert Fripp opgezet zijn en begin zelfs een lichte antipathie te voelen jegens die platen die, begin zeventiger jaren, mijn smaak en leven zo belangrijk hebben beïnvloed. Soms draai ik nog wel eens Starless and Bible Black of Lizard. Soms voel ik me dan goed, ondergedompeld in de herkenning, maar soms ook voel ik die onbestemde leegte die je voelt wanneer je onverwachts een ex van je tegenkomt.

dinsdag 1 mei 2012

Erotica


Onlangs ontving ik van mijn beste vriend Jan-Paul van Spaendonck een prachtcadeau: een bibliofiele uitgave op folioformaat van Naar buiten met die tong!, een reeks pornografische sonnetten van de Renaissancistische schrijver Pietro Aretino, die hij samen met zijn vriend Geerten Meijsing vertaald en bezorgd had. De rolverdeling was opvallend: Meijsing herdichtte vrij en in wilde variaties om het oorspronkelijke werk heen en Jan-Paul leverde per sonnet een zo precies mogelijke rijmende en metrische, filologisch verantwoorde vertaling. Het boek is op deze manier als het ware drietalig geworden: oorspronkelijk sonnet, Meijsings persoonlijke beleving en Jan-Pauls mooie precisie. Mijns inziens zou de volgorde van de vertalingen omgekeerd logischer zijn geweest, maar goed.
De gedichten zelf hebben weinig om het lijf en ik heb de indruk dat Jan-Paul zich een beetje schaamt, niet voor zijn vertaalprestatie maar voor de kwaliteit van het oorspronkelijke werk. Al te veel subtiliteit kan men bij de, enigszins anaal gefixeerde Italiaan niet verwachten en de meeste verzen draaien monomaan om de Daad en de daartoe benodigde lichaamsdelen en -openingen.
Dat pornografie zoveel meer kan zijn, weet ik al jaren. Nu heb ik het natuurlijk niet over die eindeloze serie plaatjes die je op het internet kunt vinden van telkens dezelfde juffrouwen met haar platinablonde haar, gladgeschoren, chirurgisch “gecorrigeerde” schaamlippen en snoeiharde blik in hun zakelijke ogen. Voor mij als letterkundig ingesteld mens is pornografie, of erotica, zoals ik het prefereer te noemen, hoofdzakelijk een literair verschijnsel. Naast al die treurigstemmende plaatjes en filmpjes, kun je op het internet ook vele sites vinden met erotische verhaaltjes. In Nederland heb je bijvoorbeeld iets dat Eropodium heet. Veel groter is het internationaal ingestelde Literotica waar, naast tienduizenden Engelse, ook een groeiend aantal Nederlandstalige verhalen te vinden is. De kwaliteit van het aangebodene op dergelijke sites is, het laat zich raden, van zeer wisselend niveau. Het is lief hoe sommige schrijvers, nog niet in staat om drie woorden in een grammaticaal correcte volgorde te zetten, en al evenmin gezegend met de neiging het geschrevene voor alle zekerheid in ieder geval nog één keer terug te lezen, niettemin hun erotische fantasieën aan de cyberether toevertrouwen.
Maar tussen alle kaf vind je wel degelijk het gouden graan van echte schrijvers, met een volwassen fantasie en een goed ontwikkeld psychologisch inzicht.
Het is me, na bestudering van bovengenoemde websites, wel duidelijk geworden dat, net als in ieder andere letterkundige bezigheid, in erotica dramatische gradaties van kwaliteit aan te brengen zijn. De verhalen kunnen bijzonder goed geschreven zijn, of afgrondelijk slecht. De karakters kunnen geloofwaardig zijn, of volkomen uit de lucht gegrepen. Het plotten kan goed gedaan zijn, of de schrijver kan zich er met een Jantje van Leiden vanaf gemaakt hebben.
Het belangrijkste in een erotisch verhaal is, naar mijn stellige overtuiging, niet de beschrijving van de geslachtsdaad, maar van de situaties en omstandigheden die tot erotische momenten leiden, de interactie tussen de gebeurtenis en de psychologie van de betrokkenen. Om die reden ben ik met name in chantage-erotica geïnteresseerd: een genre waarbij aanvankelijke dwang bij het slachtoffer (vrouw of man, dat maakt in wezen niet uit) langzaam overgaat in enthousiasme en de opwinding van het loslaten. Dit thema interesseert me vooral omdat het bij de schrijver een zekere psychologische diepte en empathie vereist.
Uit de boekenkast van Oom Theo heb ik veertig jaar geleden het anonieme A Man With a Maid gejat. Deze Victoriaanse roman kun je opvatten als een soort prototype van het hierboven geschetste plotmateriaal, hoe uitermate onderontwikkeld de thematiek nog blijft, met het rudimentaire psychisch perspectief uitsluitend bij de, uiteraard dominante, man.

Veel interessanter lijkt het mij het om het psychisch perspectief in dit soort verhalen bij het slachtoffer te plaatsen, zoals in de Franse klassieker L’histoire d’O van Pauline Réage. Deze intelligente vrouw, zonder twijfel belezen in de werken van De Sade, deed met haar verslag van de bondage- en SM-praktijken die haar aangedaan waren een golf van controverses ontstaan. Veel van die controverse was natuurlijk primitief en vooral gericht op het simpele feit dat het boek over “kinky” seks ging, maar een wat intelligentere controverse ontspon zich over de vraag of de hoofdpersoon, vastgebonden en vernederd, de haar aangedane wreedheden wel prettig mocht vinden. En wat droeg een boek als dit bij tot de vrouwenemancipatie? Dat de hoofdpersoon in werkelijkheid de leiding heeft in dit SM-spel, ontging en ontgaat menigeen. Want dat is waar het om gaat: dat het slachtoffer uiteindelijk de absolute leiding heeft over de seksuele ritus en dat het uitsluitend met haar of zijn toestemming is dat de “vernederingen” plaats vinden. Het slachtoffer heeft de macht. Een zeer interessante, psychologische thematiek die, mits goed uitgewerkt, van simpele erotica een volwaardig literair genre kan maken.
Ik kan het in ieder geval niet: al enige tijd loop ik te broeden over een variant op het hoofdthema, waarbij een knap meisje zich onvoorwaardelijk cadeau doet aan een middelbare man en hem via haar absolute gehoorzaamheid tot haar willoze slaaf maakt. Het psychologisch spel van de macht: veel te moeilijk en ambitieus voor mij. Ik denk dat Literotica het de komende jaren nog even zonder mijn fantasieën zal moeten doen.