zaterdag 13 oktober 2018

Dorst, kroniek van een 'romantische' obsessie



Mijn levenslange vriend Jan-Paul van Spaendonck is alcoholist. Min of meer genezen nu, maar alcoholist ben je voor je leven. Ook is hij een buitengewoon scherp denker en observeerder, getuige zijn blog Voorheen Rookzanger.

In de afgelopen jaren heeft hij vijf boeken gepubliceerd die volledig of gedeeltelijk handelen over zijn tragische verhouding met de drank. In zijn eerste bundeling blogcolumns, Rookzanger (2012) kwam naast allerlei andere onderwerpen de drank geregeld even langs. In datzelfde jaar verscheen bij de Vlaamse bibliofiele uitgeverij De Carbolineum Pers een bundel Haiku’s getiteld De weg van de nap (2012). In deze bundel correspondeerden Jan-Paul en ikzelve over zijn zwakte in het strikte keurslijf van 78 haiku. Na Bankjeszomer en De Sigarenwinkel is Dorst zijn derde prozawerk dat vrijwel geheel handelt over alcoholisme en het daaruit voortvloeiende vermogen of onvermogen om te functioneren in een sociale context van familie, werkkring of maatschappij. Deze keer hebben we te maken met een poging om te komen tot een niet-romantische ontmythologisering van het drinken. Het beschreven tijdsbestek is de periode direct na het stoppen, de periode van droog staan, die voorafgaat aan de complete ineenstorting die in de eerdere twee prozaboeken beschreven wordt. Als zodanig is het een beschrijving van een tussenfase, een momentopname. Er is geen eenduidig einde, geen moraal van het verhaal. Er is een geschiedenis vóór het boek en een erna.

Hoewel ogenschijnlijk een dagboek, is Dorst in werkelijkheid veel meer: een geraffineerde collage van notities, weliswaar telkens van een dagtekening voorzien, maar zich lang niet altijd schikkend in een chronologisch keurslijf. Juist door deze schijnbare tegenstrijdigheid ontdekken we allengs dat we zeker niet met een simpel autobiografisch document te maken hebben. Precies de sprongen in de chronologie, de wisselingen van toon en temperament, het voortdurend wisselen ook van perspectief en decor, maakt dat deze caleidoscopische tekst telkens intenser lijkt te worden, zonder dat de heldere, analytische, vaak humoristische en ironische schrijfstijl daaraan opgeofferd wordt. Ik vind dat heel knap. Het is alsof een oculair langzaam in de juiste stand gedraaid wordt, zodat uiteindelijk uit die schijnbaar losse verzameling citaten, herinneringen en bespiegelingen een telkens scherper beeld ontstaat, het ware beeld van een alcoholisme. Alcoholisme is niet altijd verschrikkelijk, soms geeft het rust, soms dreigt het, vlak om de hoek, wanneer de schrijver weer eens droog staat, dan weer troost het en geeft het op een vreemde manier houvast. Door de benadering die Jan-Paul gekozen heeft, wordt de aandoening in iedere geval driedimensionaal, wat bepaald verfrissend is bij een onderwerp dat doorgaans slechts de ééndimensionale behandeling krijgt. Het graaft dieper dan je verwacht, juist omdat hier een volledige mens, met al zijn goede en slechte kanten, gepresenteerd wordt. Het boek gaat, kortom, niet over alcoholisme, maar over een alcoholist, en dat maakt een essentieel verschil.

Doordat het werk ontstegen lijkt te zijn aan allerlei zichzelf opgelegde literaire en gekunstelde regeltjes en dat wat verteld moet worden dientengevolge min of meer aan zijn lot overgelaten wordt, is dit misschien wel het allerbeste dat Jan-Paul ooit heeft geschreven. Juist het nadrukkelijk ontbreken van de literaire pose maakt van dit bedrieglijk eenvoudige document een krachtig en vooral vreemd en literair werk. Hier hebben we wel een monomane schrijver, maar tevens een monomane analyticus en een die een heleboel mooie woorden in zijn ransel heeft. En zoals hij loopt de mopperen op de jeugd van tegenwoordig op pagina’s 171 en 172, zo mag hij van mij de rest van zijn leven blijven mopperen. De nieuwe Jan-Paul van Spaendonck een anti-romanticus? Dat mocht hij willen!


Het boek is hier te bestellen

donderdag 11 oktober 2018

Muziek in Mirtos


De twee belangrijkste restaurants in het dorpje zelf - dus niet aan de zee - hadden allebei hun vaste muziekavond. Mirtos Hotel op donderdag, Os Platanos op dinsdag. Twee keer hebben we onder de onbegrijpelijk oude, knoestige plataan het duo Giannis Petsankourakis (zang en gitaar) en Giorgos Kaparakis (boulgari) mogen meemaken. Petsankourakis is een niet meer zo heel erg jonge jongeman met vreselijk lang, dik, zwart, jaloersmakend haar en een zachte, nasale tenor. Naast het Griekse repertoire draaide hij ook zijn hand niet om voor John Denver, Cat Stevens of Donovan. Ik vond hem een beetje vlak. Zijn partner daarentegen, die hem na een half uurtje kwam versterken, vond ik veel spannender. Op zijn zessnarige boulgari speelde hij alleen maar ornamentjes, tierelantijntjes en accenten. Zijn loopjes waren als waterstraaltjes die klaterend alle kanten opgingen, kleine vuurwerkjes. Soms leverden de trillertjes brutaalweg commentaar op Petsankourakis’ gezang, soms stemden ze er grinnikend mee in. De restauranteigenaar zette kruikjes raki voor ze neer en onder een wassende maan ging de avond ontspannen over in de nacht.

De donderdagavond bij het Mirtos Hotel gaf ons het lokaal zeer bekende duo Vangelis Vardakis (viool) en Kostis Avissonos (luit). Beide mannen zongen erbij, allebei ook weer met die typische, ietwat nasale tenor. Als je je ogen sloot, kon je vaak niet uitmaken wiens stem je hoorde. Hier was de muzikale rolverdeling precies omgekeerd: terwijl de viool allerlei virtuoze guirlandes het hofje in toverde, werd de grote, achtsnarige luit vooral ingezet als een soort vervanging van slag- en basgitaar, wat ook wel klopte, want op YouTube zijn ook filmpjes te vinden waarop Avissonos gitaar speelt.
Beide duo’s speelden naast populaire klassiekers zoals het thema van Zorba de Griek, ook authentieke Kretenzische muziek. Het tweede duo zong bijvoorbeeld in voorbeeldige beurtzang een aantal mantinades, ellenlange declamaties met instrumentale begeleiding waar de coupletten vaak geïmproviseerd worden. Ieder couplet werd met geklap, gejoel of gegrinnik begroet door de vele toegestroomde Grieken, die druk waren en in hun sas. Het filmpje dat ik laat zien toont Vardakis en Avissonos als de spil van een kwartet. De liederen die ze hier verkondigen, hebben we in Mirtos Hotel ook gehoord.

zondag 7 oktober 2018

Expats


Dit jaar ging de Griekenlandreis naar het pretentieloze dorpje Mirtos in Oost-Kreta. Het is nog niet zo eenvoudig om er te komen. Na de landing in Iraklion kun je kiezen: een zeer lange busrit (twee en een half uur, met overstap!) of een vijf kwartier durende rit in een taxi. Wij kozen voor het laatste. Het mocht wat kosten.
Dat alles betekende, althans volgens de theorie, dat we er alleen maar mensen tegen zouden komen die per se daarheen wilden en niet zomaar, generiek, naar een of ander Grieks strand whatever. Dat bleek om meerdere redenen een misrekening te zijn. Ten eerste ontdekten we dat een Britse reisorganisatie het plaatsje in de catalogus had, dus waren er opvallend veel gewone Britten. Doodlief allemaal, met hun ouderwetse tatoeages en hun filosofisch getinte bier/voetbalsessies, maar wel een beetje onverwachts.
De overgrote rest van het publiek was wel van de verwachte enthousiaste en hypergemotiveerde soort. Expats en terugkeerders, het barst ervan in Mirtos. Voor het overgrote deel zijn de expats achtergebleven Duitse en Nederlandse vrouwen. Ze lopen rond alsof de plaats van hen is – en misschien is dat ook wel zo! De bloemenmeisjes van in de vijftig verkopen op de bescheiden boulevard hun zelfgemaakte sieraden of de plaatselijke olijfolie (de beste van heel Griekenland natuurlijk – zie hieronder!) en scherp geurende olijvenzeep. Expats en autochtonen treffen elkaar in het enige echte kaféneon van het dorp.
‘De expat-filmclub vertoont vanavond,’ zo grapte ik, ‘wegens overweldigend succes opnieuw de film Shirley Valentine.’

Alle gekheid op een stokje: de expats en de gemotiveerde terugkeerders bepalen wel heel erg de sfeer in zo’n klein dorpje. Iedereen kent elkaar. Het is alsof je een doorlopende geschiedenis betreedt, waarvan je de hoofdlijnen niet kent. Als buitenstaander voelde ik me niet helemaal op mijn gemak. Waren er ongeschreven wetten waartegen ik als onwetende indringer zondigde? Waren er (semi-geheime) mensen en plaatsen die ik moest kennen om de volledige Mirtos-experience aan den lijve te kunnen ondervinden? Uiteraard ga je je daar niet al te druk over maken. Wij vonden onze weg wel en zo dolgraag hoefden we nu ook weer niet in de sociale structuren van Mirtos te integreren.

Ik noemde Mirtos “pretentieloos”, maar daar zit iets heel dubbelzinnigs aan vast, want de Kretenzers zijn niet alleen een vriendelijk, maar zeer zeker ook een buitengewoon trots volk. Als je het aan de bevolking vraagt, produceert iedere streek van het eiland de beste honing, wijn of geiten van heel Griekenland. Dat geldt voor het gehele eiland: waar je ook bent op Kreta, je bent altijd in het beste gedeelte ervan. Dat patriottistisch enthousiasme is besmettelijk. Mirtos, zo verzekerde ons een trotse, diepbruin verbrande vrouw, is samen met het nabijgelegen stadje Ierápetra het enige stukje subtropen van heel Europa. Ik hield mijn mond maar, waar ging het tenslotte over? Maar later, toen we naar huis liepen, heb ik me er toch wel vrolijk over gemaakt: de volledige Middellandse Zeekust is subtropisch, Griekenland en Portugal zijn compleet subtropisch, Spanje bijna volledig en Italië zeker voor de helft. De potsierlijke stelling was evenwel door de vrouw met zoveel aplomb geponeerd, dat mijn reisgezellin door mijn twijfel niet overtuigd was. ‘Hm’, was haar voorlopige eindoordeel, ‘ze beweert dat allemaal toch niet voor niets.’ Ik zei dat ze wel meer malle dingen gezegd had en herinnerde me hoe de kettingrookster ook trots had verkondigd dat ze een basstem had, terwijl het overduidelijk een tenor-bariton was. Ík heb een basstem.
Ook zij was een expat, natuurlijk.

(Foto's voorlopig van Internet geplukt)

zondag 5 augustus 2018

Frans Crabbendam (1956-2018)



Het kon gebeuren dat op een doodgewone woensdagavond de telefoon ging. Frans’ vrolijke, ietwat nasale, klaterende stem weerklonk.
‘Maestro, heb jij wat te doen, de komende dagen?’
‘Niets bijzonders.’ We spreken over de tachtiger jaren. In die tijd was ik, zeer tot mijn genoegen, langdurig werkloos.
‘Nou, het zit namelijk zo: ik heb mijn auto weer ingeruild voor een nieuwe en wilde hem een beetje uitproberen. Effe voelen hoe de koppeling zich gedraagt, even honderdtachtig op de Autobahn, een pittig bergje op, je weet wel.’
Ik moest dan lachen. Ik wist zeker wel, het was namelijk bepaald niet de eerste keer. ‘Ik heb er zin in, maestro.’ Frans schatergrinnikte zoals alleen een volledig opgeruimd mens kan schateren en grinniken tegelijk en zei: ‘Prima, dottore. Zeg maar waar we heen gaan. Ik heb tien dagen.’
En dan reden we de volgende dag rond zes uur ‘s ochtends Amsterdam uit om dertien uur later in Tremezzo achter de pasta alle vongole te zitten. In de schemering, aan het Comomeer, pal tegenover de onwaarschijnlijke sprookjesstad Bellagio.

Ik leerde Frans kennen in 1968. Op de eerste dag van mijn middelbare schoolcarrière werd me een plaats toegewezen op het tweede bankje rechts en naast me kwam een rossige jongen te zitten die vreselijk worstelde met de baard in de keel. Hij piepte. Ik was zo ongeveer de enige in de klas die hem daar niet mee pestte, dus een vriendschap was gesmeed. Het bleek dat we een paar interesses deelden: schaken, rare popmuziek. En Italië. Italië in het bijzonder. Hoewel hij een jongen was van Amsterdam-West, en er hoegenaamd niets exotisch aan hem, noch zijn vader te ontdekken viel, was de geschiedenis van de familie diep vervlochten met dat land. Zijn vader had de eerste twintig jaar van zijn leven in Noord-Italië doorgebracht, Tante Jopie had een hotel in Donato en Frans begaf zich door Italië alsof hij er woonde.

In heel veel opzichten verschilden Frans en ik enorm, zodat de rest van mijn vriendenkring maar niet begreep waarom ik toch steeds met hem bleef optrekken. De waarheid was dat Frans me normaal hield. Hij was de gezonde nuchterheid zelve in een tijd waar je middelbare-schoolstatus voor een flink deel bepaald werd door de lengte van je haar en de buitenissigheid van je hippielaarzen. Ik deed volop mee, rookte braaf hasj en dronk braaf zoete witte wijn en Martini vermout, maar Frans moest van al die onzin niets hebben en bij hem schaakten we, of we speelden tafeltennis op een minuscuul eettafeltje, met vier rechtop gezette boeken als netje. Hij draaide van de radio opgenomen muziek op zijn krakkemikkige taperecorder. Het soort schaak dat we speelden was van een afgrondelijk niveau, wat met name voor hem een schande was, want zowel zijn vader als diens broer hadden in de decennia ervoor tot de Nederlandse subtop gehoord. Vader Crabbendam kwam wel eens de kamer in en zag dan ons geknoei hoofdschuddend aan.

In de periode tussen 1978 en 1993 maakten we zeker twintig vakantiereisjes samen, naar Engeland, Denemarken, Duitsland, België, Frankrijk en Zwitserland. Maar vooral naar Italië. Ik ben de tel kwijtgeraakt maar in wat toch waarschijnlijk wel een dozijn reizen moet zijn geweest, hebben we geheel Noord-Italië bezocht, stadje voor stadje. Overal melig en barok commentaar leverend, voelden we ons in de schemering van Cremona, de slaap van Mantova, de schittering van Milaan of de bonkige middeleeuwsheid van Volterra evenzo thuis als in de druistige nervositeit van Florence, dat toen nog niet autoluw was, of de intimiderende drakenlandschappen van de Dolomieten. Al die jaren was er maar één plaats die ons tegen was gaan staan en dat was Turijn, vooral waarschijnlijk omdat daar de auto opengebroken was en mijn gettoblaster ontvreemd. Trouwe lezers van mijn blog zijn Frans al een paar keer tegengekomen: in dit deels fictieve verhaal, of hier bijvoorbeeld, compleet met zijn internationale familie. Maar hij reisde ook in andere verslagen van Italiëreisjes stilletjes en op de achtergrond mee.

Frans was een gokker. Een reisje was niet compleet als er niet een casino of twee bezocht konden worden. In zijn achterbak had hij altijd een net overhemd en een stropdas liggen, zijn werkkleding. Ikzelf was niet zo op dat gokken (ik had chronisch te weinig geld, maar was ook meer van het pokeren, een behendigheidsspel immers), maar de casino’s van Baden Baden of Campione heb ik wel van binnen gezien. In Salzburg scheidden onze wegen kortstondig: terwijl ik het Mozarthuis en de rococo binnenstad bezocht, toog Frans naar het plaatselijke casino. Vier uur later hadden we rendez-vous bij de auto. ‘Zo,’ zei Frans handenwrijvend, ‘dat waren een paar goed bestede uurtjes: ik heb m’n hele vakantie eruit, en zelfs nog wat extra! Vijftienhonderd guldentjes gewonnen!’ Een scherpe steek van jaloezie ging dwars door me heen, tot hij vervolgde: ‘Ik denk dat ik nu voor het lopende boekjaar weer onder de tienduizend verlies ben gezakt!’ Later ging hij op de beurs speculeren en nog later zat hij nachten lang online te pokeren. Ik snapte daar niets van en snap er nog steeds niet veel van. Misschien wilde Frans, griffier bij het Paleis van Justitie, diep in zijn hart wel helemaal niet zo verstandig, nuchter en normaal zijn!

Onze reisjes hielden op in het begin van de negentiger jaren. We kregen beiden relaties en uiteindelijk ook allebei een kind. Frans bleef wel een fanatiek reiziger. Met zijn vrouw Simone, die hij in Nepal ontmoet had, en zijn dochter Linda heeft hij heel Azië en de Verenigde Staten afgereisd. Las Vegas was een favoriet reisdoel, maar ook Hong Kong of Singapore. Nog in maart van dit jaar poseerde hij maar weer eens met de Mount Everest op de achtergrond.

Ik heb hem voor het laatst gezien in mei. Hij was broodmager geworden, maar er was niets aan de hand, vertelde hij. ‘De dokter heeft niets kunnen vinden, dus is het afvallen een soort bonus, zullen we maar zeggen.’ Stomme, argeloze kloot die ik nu eenmaal ben, accepteerde ik dit kletsverhaaltje zonder meer. Of Frans echt dacht dat er niets aan de hand was, weet ik niet, maar ikzelf had me veel meer zorgen moeten maken. Op 17 juli is hij na een kort ziekbed aan een acuut alvleesklierfalen bezweken. Voor iedereen toch nog volkomen onverwacht. Het heeft bijna drie weken geduurd voordat ik iets over hem heb kunnen schrijven. Ook al liepen we de laatste jaren elkaars deur niet meer plat, ik mis mijn reismakkertje heel erg. Het is moeilijk me het leven voor te stellen zonder zijn opgewekte stem. Mensen als Fransje gaan niet dood, dat hoort niet!

vrijdag 6 juli 2018

Drie nieuwe gedichten


De grootste structuur in het hele heelal

De grootste structuur in het hele heelal
drijft hier lui in het slootje langs het huis.
Hoe dat kan? Ik snap er ook niets van – het
schijnt iets met het licht van doen te hebben,
hoe de schaduw van een zieke els een floers
van zacht en zangerig onbegrip in het veelal
rimpelloos blijvende, duistere water van die sloot
geniepig injecteert. Hoe dan ook, ’t is niet pluis.
Waar sterrenstelsels een haast verwaarloosbaar
klein menigtetje vormen, gravitas suggereren
die er niet is, daar maken slootvlooien werk
van het echte licht, en schaduwen dansen dankbaar.



Ik val niet ik vlieg
“The knack of flying is learning how to throw yourself at the ground and miss." (Douglas Adams)

Net zoals een ongemerkt moment van niets plots iets wordt, even-
wel nog steeds niet opgemerkt wordt,
wordt mijn onbeholpen manier van vliegen
lang niet altijd naar waarde geschat.
Ik houd daarvoor de ogen en hersenen
van al mijn mede- en tegenmensen verantwoordelijk.

Lopen? Maar... lopen?

Wat is dat ja, dat korte, wankelende net niet vallen,
dat telkens net op tijd je leven redden, keer
op keer in monotone regelmaat
het neerstorten doen stoppen?

Vermoeiend? Ja… vermoeiend! Vandaag
was zuster zwaartekracht minstens tien procent groter
aanwezig dan gisteren.



Verwoordbaar (maar eigenlijk de dood, natuurlijk)

Onverwoordbaar is de stille pijn die allen escorteert.
Uitgesproken pijn is juist oververwoordbaar.
Kan ik die pijn door woorden onderwerpen? Stillen soms?
En welke pijn is dan het meest verwoordbaar? Bliksems!

Het lukt niet. Het blijkt dat alle pijn mijn ziel blijft kwetsen.
Niks is verwoordbaar. Waar valt tot alfabet uiteen abstracte pijn?
En moet ik voortaan, ondoorzichtig ook, gaan trachten
machteloos gelach van woorden te doorgronden?

Wat is het boze weer weer onweer barend,
wat sist de tondel in mijn kist met woordvoorraad:
het knettert dat het heilig is, jij, zij, ik.
Ik. Ik. Ik. Ik. Voornaamwoordelijkheden knallen uit elkaar.