donderdag 22 december 2011

Nachtzug nach Lissabon


Als een soort uitvloeisel van de reis naar Portugal die we eerder dit jaar gemaakt hadden, heb ik nu ook Nachtzug nach Lissabon van Pascal Mercier gelezen. In de reisbagage had de Nederlandse vertaling gezeten, maar daar kwam ik na enige tientallen pagina’s niet meer doorheen. Duits is een taal waarin het verschijnsel van de Tante Betje, naar ik begrepen heb, grammaticaal is, en dus (zo’n formele zeikerd ben ik!) niet af te keuren, maar een één op één vertaling van deze pekelzondes tegen de grammaticale logica doet het Nederlands beslist geen goed. De zin die me uiteindelijk deed afhaken ging zoiets als: “In de lift drukte hij op de knop, liep de gang in en opende zijn kamerdeur.”

Daarna heeft het nog een tijdje geduurd voordat ik de Duitse versie gevonden had – vreemd toch: buiten Zandvoort en Schiermonnikoog zijn de Nederlandse boekwinkels, zelfs de “betere”, wel heel schaars voorzien van literatuur in de taal van ons buurland.
Enfin, uiteindelijk had ik het boek te pakken, en na een dergelijke voorgeschiedenis probeer je er alles aan te doen om een optimale verbinding met het werk te verkrijgen. Maar dat viel niet mee.
De roman is geschreven door een Zwitserse filosoof, Peter Bieri. Het is me niet helemaal duidelijk waarom hij, een Duitstalige Zwitser, een Franstalig pseudoniem gekozen heeft. Tijdens lezing bleef ik steeds maar denken dat de roman ook min of meer door twee personen geschreven is: de romancier Pascal Mercier was verantwoordelijk voor het verhaal, de filosoof Bieri voor de inhoud en de hier en daar wat duistere fragmenten zogenaamd uit het Portugees vertaald.
Na een tomeloos begin, dat hongerig maakte naar meer, geraakte het verhaal in telkens rustiger achterwater, totdat er geen zichtbare beweging meer vast te stellen viel.
Het verhaal zal de meeste mensen wel bekend zijn: de Berner leraar klassieke talen Raimund Gregorius (“Mundus”) loopt toevallig een vrouw tegen het lijf die misschien zelfmoord wil plegen. Mundus redt haar (of niet? Wil ze wel zelfmoord plegen?) en neemt haar mee naar de school waar hij les geeft. Zij schrijft met viltstift een telefoonnummer op zijn voorhoofd, dat hij gedurende de les tot verbijstering van zijn leerlingen niet weghaalt. De vrouw verdwijnt, en gegrepen door de klank van haar taal, português, koopt Mundus bij een antiquariaat een boekje van een zekere Amadeu Inácio de Almeida Prado met duistere teksten in die taal. Hij laat zijn klas in de steek, koopt een enkeltje Lissabon, stapt in de nachttrein en gaat de dertig jaar eerder gestorven auteur van het boekje zoeken. We zijn veertig bladzijden ver, de sfeer is mooi neergezet, het aantal gepresenteerde mysteries ter ontrafeling is fijn groot, en we gaan er eens lekker voor zitten. Maar op dat moment schakelt Mercier twee versnellingen terug, en vangt er een schier eindeloos kabbelend getuf aan. De taal van het boek is mooi genoeg, verzorgd, misschien wel een beetje erg bedaard en plechtig, en hier en daar bewust anachronistisch gehouden, maar al spoedig begint het volstrekte ontbreken van een plotachtige ontwikkeling mij te hinderen. Achtereenvolgens ontmoet Mundus de personen die in het leven van Prado een rol gespeeld hebben en wint hun vertrouwen: de zusters, de schoolvriend Jorge O’Kelly, een kameraad uit het verzet genaamd João Eça, diverse vrouwen uit Prado’s leven en zelfs een stokoude leraar krijgt hij te spreken. Op deze manier verkrijgt Mundus op den duur weliswaar een tamelijk volledig beeld van de schrijver (en indirect wij dus van Mundus), maar het spel wordt steeds meer een schimmenspel en de stad waar dit alles plaatsvindt wordt ook nooit meer dan een schim: een bijna generiek decor voor innerlijke handelingen dat nooit werkelijk tot kleur komt. Lissabon is geen kleurrijke stad, dat is waar, maar wordt in deze roman in zulke mate niet beschreven, dat het verhaal net zo goed in een andere grote stad met een geschiedenis van totalitaire dictatuur had kunnen spelen: München, Athene, Rome, Leningrad.
Uiteindelijk, wanneer hij zoveel mogelijk over Prado te weten is gekomen, en bij hemzelf een ziektebeeld de kop opsteekt van duizeligheden (Prado is aan een aneurysma gestorven), gaat Mundus weer terug naar Bern. En daarmee is de roman na vijfhonderd pagina’s plotseling afgelopen. Zal hij naar Lissabon terugkeren? Zal hij überhaupt blijven leven? Het is aan ons om dat in te vullen.
De vrouw uit het begin komt in het geheel niet meer ter sprake, het telefoonnummer waar, als een soort teaser, in de roman nog wel een paar keer aan wordt gerefereerd, wordt nooit gebeld. Misschien is dit een vorm van post-modernisme, maar ik vind het simpelweg een plotfout en stoor me er mateloos aan.  
Waar gaat het boek nu uiteindelijk over? Goede vraag. Het korte antwoord, denk ik, is: De belofte van het leven, het maakbare leven, bij uitzondering wel, meestal echter niet waargemaakt. Prado’s door Bieri bedachte boekje, dat gedurende het hele verhaal als een soort leidraad voor Mundus’ handelen dient, bevat een aantal filosofisch-essayistische prozagedichten, die niet alleen doen denken aan een andere eenzame Portugees: Fernando Pessoa, maar ook wel een beetje aan het precieuze, wollige schrijven van Bieri’s land- en taalgenoot Hermann Hesse. De thematiek ervan is evenzeer terug te voeren op het filosofische werk dat de hoogleraar Bieri zelf verricht heeft: onderzoekingen naar de vrije wil, en de filosofie van de psychologie. De hoofdpersoon van de roman is dus uiteindelijk niet Mundus Gregorius, niet Amadeu de Prado, zeker niet Pascal Mercier, maar Peter Bieri, de filosoof, de subtiele, esthetische, postmoderne denker in tinten wit.

Bij het lezen had ik steeds het gevoel dat we hier nog wel eens een literaire stripversie van te zien zullen krijgen, met veel gewandel door fauvistisch pastelgetinte, norse en nevelige straten, en met een overvloed aan monologue intérieur.
Of toch een verfilming, misschien? Welnu, een bezoekje aan de Internet Movie Database onthulde dat de verfilming blijkbaar aanstaande is. Met Jeremy Irons in de rol van Mundus en, als ik het tenminste goed begrepen heb, Venessa Redgrave in de rol van Prado’s oudere zuster. Christpher Lee en Bruno Ganz worden ook aangekondigd, vast en zeker als Jorge O’Kelly en João Eça. Ga ik naar die film? Tja, ’t is onvermijdelijk bijna, met zo’n mooie, door Joost Swarte ontworpen Filmschuur in de stad.

maandag 19 december 2011

Over “Tegen de keer” van Joris-Karl Huysmans

(Geen verandering in de situatie van het oude blog. Nog steeds is die catastrofale migratie niet afgerond, dus hierbij herplaats ik maar weer eens een artikel dat ik niet onder wil laten sneeuwen.)

Joris-Karl Huysmans
Na een vol jaar uitgeleend te zijn geweest, keerde een paar weken geleden mijn exemplaar van Tegen de Keer van Joris-Karl Huysmans terug. Ik ben het gaan herlezen. Wat een zonderling boek is dat toch! Wat ben ik blij dat ik het weer in huis heb! Wel hield een Frans exemplaar de wacht, maar helaas is mijn Frans niet van dien aard dat ik een dergelijk, gecondenseerd werk makkelijk kan lezen. Ik beschouw mijn onwennigheid met de Franse taal als een van mijn grootste literaire frustraties, aangezien ik de Franstalige literatuur zeer bemin. De lezer zal trouwens aanstonds merken dat ik, hoewel ik het dus in de Nederlandse vertaling van Jan Siebeling  gelezen heb, een paar keer uit het Frans zal citeren.

Een culturele stroming is de decadente romantiek nooit geweest, wel een levenshouding. Zoals in onze tijd de hippies al datgene vergaarden, wat in hun vage “Ahnen” paste als “gaaf” en “te gek”, of het nu de  trommelvliesverscheurende psychedelica van Hawkwind was, of de geciseleerde, overwaaiende raga's van Ravi Shankar, zo deden de Romantisch-Decadenten van de negentiende eeuw dat ook. Men verzamelde beeldjes uit India, Turkse tapijten, grafiek van Rops en Redon, fraaie, handgebonden dichtbundels van tijdgenoten. Men dronk de wijnen en likeuren van exquise origine uit rijk versierde, kristallen glazen. Over alles heen hing een geur van parfum en bloemextracten. Ramen werden zelden geopend. Men zat in zijn eigen burchtjes in groeiende wanhoop geborgen te wezen. Verliet men ooit de vertrouwde vesting, dan was dat om gezien te worden in de society, om gevat en sarcastisch te zijn, om mee te doen aan de grote rage van de Wagneropera's.
Ongemakkelijk gekleed in rok en korset, met stijfsel in de nek en strak gespannen sjerpen rond de buik deed men waar men het beste in was: verfijnd zijn. Marcel Proust kon je zo tegenkomen, Oscar Wilde, Gabriele D'Annunzio, Louis Couperus, Robert de Montesquiou. Geld was geen probleem: men was bemiddeld. Men bezat een bescheiden landgoed net buiten Parijs, waar men soirees organiseerde en maîtresses onderhield. De verfijning was tegelijk vorm en inhoud. Het eigen leven diende kunst te zijn.

À Rebours, in het Nederlands door Jan Siebelink vertaald als Tegen de Keer, beschrijft de ontwikkeling van Duc Jean Floressas Des Esseintes, een “estheet” die op dertigjarige leeftijd het Parijse societyleven vaarwel zegt en zich terugtrekt in een woning buiten de stad waar hij zich, bijgestaan door twee trouwe bedienden, omringt met de voorwerpen die hem lief zijn. Deze personage is gebaseerd deels op Huysmans zelf, deels op de eerder genoemde Montesquiou, die trouwens ook de inspiratie opleverde voor Baron de Charlus in Proust’s À la recherche du temps perdu.

Het boek begint met de, in die tijd bij de naturalisten zeer geliefde psychologische en fysionomische analyse van het voorgeslacht van Des Esseintes door middel van de familieportrettengalerij. Het blijkt dat Jean als laatste van de familie het resultaat is van twee eeuwen van verfijning en inteelt en alle eigenschappen van verval en decadentie bevat: “... un grèle jeune homme de trente ans, anémique et nerveux, aux joues caves, aux yeux d'un bleu froid d'acier, au nez éventé et pourtant droit, aux mains sèches et fluettes.” Voorwaar, bijna een tekstboek-personage voor de naturalist. De onontkoombaarheid van Jeans lot is door de portrettengalerij in feite reeds ondubbelzinnig aangeduid.
Hij richt zijn nieuwe woning in en besteedt daarbij veel aandacht aan de kleur en het materiaal van de wandbekleding. Uiteindelijk kiest hij voor oranje marokijn, want “les yeux des gens surexcités et étiques chérissent, presque tous, cette couleur irritante et maladive, aux splendeurs fictives, aux fièvres acides: l'orange.”

Na zijn huis volledig gemeubileerd en ingericht te hebben volgens deze en soortgelijke filosofieën, houdt Des Esseintes een bespiegeling over de boeken die hij in zijn nieuwe leven wenst te handhaven. Een heel hoofdstuk lang worden de Latijnse schrijvers gekeurd en beoordeeld. Vergilius is maar zozo, Petronius geweldig, maar de echte voorkeur van Des Esseintes gaat, hoe kan het ook anders, uit naar de periode van het decadente Latijn, de derde, vierde en vijfde eeuw, als de taal al enige tijd aan het rotten en vergaan is. Tot in de tiende eeuw vindt Des Esseintes nog schrijvers die hem, met een geestige zinswending, een gekunsteld woord of een gevatte gedachte kunnen bekoren.
Het volgende hoofdstuk houdt zich bezig met juwelen. Om een bepaald, ongewenst effect van het donkere tapijt te neutraliseren, laat Des Esseintes het schild van een schildpad met goud en edelstenen bekleden, zodat het beest, als het over dat tapijt rondloopt, vreemde, en verrassende prikkels aan zijn zintuigen kan geven. Na een proeverij van diverse dranken, die hij in zijn mond als muziekinstrumenten laat samenspelen treft hij de schildpad dood aan: gewend als het was aan een rustig leventje, had het de plotselinge weelde niet kunnen dragen.
Gustave Moreau: Triomphe d'Alexandre le Grand (1875-1890)
In het volgende hoofdstuk worden de goede van de slechte kunstenaars onderscheiden. Gustave Moreau, Jan Luyken, Odilon Redon en Greco kunnen Des Esseintes’ goedkeuring wegdragen. Hoofdstuk zes is een heel eigenaardig traktaat, dat probeert aan te tonen dat het naturalisme dood is. Des Esseintes’ poging om van een straatschoffie een moordenaar te maken door een onontkoombaar proces in gang te brengen mislukt. Weinig als het te maken heeft met het verhaal, is het van grote betekenis voor het begrip van Huysmans, die zich in dit boek definitief aan de overheersende invloed van Zola en diens voorbestemdheidsleer probeert te onttrekken. Of dat gelukt is, is een tweede. De terugkeer naar het banale, aan het eind van de roman geeft aan dat, in weerwil van alle pogingen, voor Joris-Karl Huysmans de naturalistische wetten van Zola in hoge mate nog steeds gelden.

Na bespiegelingen over de godsdienst en het onderwijs, waarin het karakter van Des Esseintes iets meer reliëf begint te krijgen, wordt er een hoofdstuk gewijd aan bloemen en planten. Uiteraard verkiest te held te werk te gaan volgens het principe Ars naturae magistra, en schaft hij zich alleen die planten aan, die door hun onnatuurlijk uiterlijk de natuur in zich lijken te ontkennen. (Des Esseintes heeft ook een mechanisch aquarium, waarin kunstvissen door een motortje aangedreven hun automatische rondjes zwemmen.)
Een felle, zeer perverse serie herinneringen aan de vrouwen die hij heeft bezeten, waaronder een slangenmens en een buikspreekster die, op het hoogtepunt van de liefdesdaad met barse mannenstem ‘Doe open, ik heb je in de gaten!’ en dergelijke moet roepen, wordt opgevolgd door een studie over geuren en parfums. De eerste verschijnselen van Des Esseintes’ neurotische onttakeling laat zich merken als hij een waanvoorstelling van geuren beleeft.
Hij kan zijn eten niet meer binnenhouden en besluit dat een reis naar Engeland hem goed zal doen. Hij laat zijn koffers pakken en maakt zich op voor de boottocht. In de haven, nog in Frankrijk, betreedt hij een Engels café, waar hij zich te goed doet aan stout en Engels eten. De neurose lijkt voorbij... Willens en wetens laat hij de boot vertrekken en hij keert bevredigd terug. Hij wilde immers in Engeland niets anders dan de zinnen verzetten. Welnu, hij heeft Engels om zich heen gehoord, heeft Engels voedsel en Engelse drank tot zich genomen, er is werkelijk niets dat hij nog feitelijk in dat land kan vinden, dat hij niet daar in het café heeft geproefd. De illusie van een reis is de reis zelve.
Terug in zijn huis begint hij zijn moderne literatuur te ordenen: Baudelaire, Verlaine, Poe, Barbey D'Aureyvilly, stuk voor stuk door drukkers volgens zijn speciale wensen gedrukt in een oplage van één, staan in zijn kasten. Naast de Latijnse schrijvers en de moderne Fransen, interesseert verder geen enkele literatuur Des Esseintes.
De ziekteverschijnselen van de held keren in verhevigde mate terug. Een arts geeft hem purgeermiddelen en roert in zijn ontlasting. Nadat de muziek van Schubert en het Gregoriaans nog zijn behandeld, laat Huysmans zijn hoofdpersoon de grote nederlaag ondergaan. De arts beveelt hem, om zijn leven te redden, zich weer onder de mensen te begeven. Hij is gedwongen zijn vesting op te geven: “comme un raz de marée, les vagues de la médiocrité humaine montent jusqu'au ciel et elles vont engloutir le refuge dont j'ouvre, malgré moi, les digues.”

Hoewel bedoeld als een “postnaturalistische” inventarisatie van wat de romantisch-decadent bezighield, en geenszins een positief rapport over de levenswijze, werd À Rebours al spoedig tot een Bijbel van de decadentie. Het boek werd bestudeerd als ware het een vroege versie van Amy Grosskamp-ten Have’s Hoe hoort het eigenlijk? Tijdens het geruchtmakende proces werd Oscar Wilde gedwongen toe te geven dat het “gevaarlijke boek uit de gele bibliotheek”, dat als richtsnoer diende voor Dorian Gray, ditzelfde À Rebours was. Het cultboek, dat uitleg gaf over de meest uiteenlopende onderwerpen van "goede smaak": welke bloemen juist, welke ordinair waren, met welke juwelen men wel en met welke men niet gezien kon worden, wie van de Katholieke Franse schrijvers aanvaardbaar waren, hoe men geurensymfonieën kon componeren en welke uitgave van Petronius’ Satyricon de beste was (de zeer zeldzame octavo-uitgave van Janus Douza, Leiden 1585). Bij dit alles verloren de adepten de zeer belangrijke notie uit het oog, dat Huysmans nog steeds in zijn ziel een Naturalist was, die erop uit was de verstikkende beklemming van predestinatie en noodlot, de onontkoombare lelijkheid van het bestaan te beschrijven. Klinisch als een medisch of psychiatrisch rapport beschrijft À Rebours in wezen niets anders dan een gevangenencel. Weliswaar kunstig van guirlandes en marokijn voorzien, maar toch een cel. De ramen van de vesting blijven gesloten - ontsnappen is onmogelijk. De bedrieglijk aantrekkelijke sfeer van gesoigneerdheid en stijl keert zich tegen de hoofdpersoon en drijft hem tot de rand van de afgrond: de waanzin en de dood.
En zo beschouwd is het boek mislukt: wat een poging moest zijn een definitief einde van het naturalisme in te luiden, is een naturalistisch werk van de eerste orde geworden, de verregaande plotloosheid ten spijt. Maar als inventaris van een belangrijke en nogal schimmige toestand van artistiek en esthetisch bewustzijn, die we “decadente romantiek” noemen, is het boek van onvervangbare waarde.

donderdag 15 december 2011

Luie Grieken


 Waar ik me steeds kwader over maak, is de enorme hoeveelheid redeneerfouten die er sluipen in de discussie betreffende die luie Grieken en Spanjaarden. Zelfs een “intellectueel” als Holman raaskalt in Het Parool als een aartsreactionaire oom die nooit verder is gekomen dan LTS lassen, en nu als ultieme vervulling van zijn ambities de C-pupillen mag coachen. Het moge misschien als postmoderne ironie gepresenteerd worden, maar het is doodgewoon racisme. En dat meehuilen met de reactionaire wolven vindt altijd weer plaats met die harde, door teveel bier en zware shag hees geworden, smalende voetbalkantinestem.
 Ten eerste is niet het Griekse volk schuldig aan hun economische puinhoop. Dat zijn de boven hen gestelden, de mensen met macht: politici, topambtenaren en bankiers, drie beroepsgroepen die bij definitie zijn: corrupt, kortzichtig en misdadig. Het enige dat je in dit geval de Griekse bevolking kunt verwijten is dat ze niets tegen deze hun opgelegde incompetentie ondernomen heeft, maar dergelijk verwijt hoor je nu weer niet uit de mond van de aartscynische VVD die, als een kleine groep hier in Nederland nu eens wel in opstand komt tegen die incompetentie en misdadigheid en demonstratief gaat kamperen op het Beursplein, met een smeercampagne terugslaat en het liefste de protesterenden hun uitkering wil afnemen. Begrijpelijk natuurlijk, want de VVD staat pal aan de zijde van de georganiseerde economische misdaad. De ultieme taak van de VVD als regeringspartij zou moeten zijn om hun misdadige vriendjes in Griekenland af te vallen, maar dat doet ze natuurlijk niet. Daarom is het ook zo bizar dat uitgerekend de VVD de puinhopen op moet ruimen. Dat daar dus een aanzienlijke hoeveelheid gedraai, gelieg en gekonkel plaats gaat vinden, spreekt vanzelf.
 Een tweede redeneerfout is dat die luie Grieken hun gejammer moeten staken en gewoon, net als wij, tot hun vijfenzestigste door moeten blijven werken. Een driedubbel domme en ook weer nogal misdadige redeneerfout. Ten eerste is het een volledig uit de lucht gegrepen fabeltje dat de Grieken, na een arbeidsleven waarin ze zogenaamd toch al weinig of niets hebben uitgevoerd, van hun staat al op hun vijftigste met pensioen mogen. De pensioenleeftijd ligt daar net zo hoog als in de rest van Europa. Daar staat tegenover dat de gemiddelde levensverwachting van de Grieken aanzienlijk lager is dan de onze. Het gaat er dus om hoe je rekent: vanaf het einde of vanaf het begin. Bismarck, de uitvinder van het pensioen, rekende vanaf het einde toen hij de Duitse arbeiders met een levensverwachting van gemiddeld 67 jaar, twee jaren gemeenschappelijk betaalde rust gunde, en wie zijn wij om het dan andersom te willen? En ten derde, en dit is het belangrijkste, is het duidelijk dat in welk sociaal stelsel de Grieken ook mogen leven, het er een is dat hun aangeleerd is, zoals wij het onze hebben aangeleerd. Uiteraard is er geen objectieve maat. ’s Lands wijs ‘s lands eer. Dat roepen de politieke gangsters van onze regering ten slotte ook als een buitenlander het waagt zich in ons land te vestigen. Aanpassen of opdonderen. Nu is daar op zich iets voor te zeggen, al zou ik het eerder als een verzoek dan als een plicht willen formuleren, maar dat zou meteen ook moeten betekenen dat, zomin als buitenlanders in ons land ons hun levenswijze kunnen opdringen, wij dat niet in het buitenland kunnen en mogen. Dat noemen ze: meten met twee maten. Dat noem ik: verkapt racisme. Wie er aangesproken moet worden op het veronderstelde feit dat de Grieken al met hun vijftigste met pensioen mogen? De Grieken? Of toch eigenlijk hun overheid? Zeg het maar. Ik word ondertussen onpasselijk van het hermetische cynisme der machthebbers.

vrijdag 9 december 2011

Ik geef zo om dode objecten


Ik geef zo om dode objecten
Omdat zij bewegingloos zijn
Van stofjes tot presse-papiers
Een biljet van vijf Euro in kunsthars
Plastic Kerstmannen in eeuwig verdronken sneeuwstormen
Beelden die lijken te lopen
Maar dat niet doen
Ik heb medelijden met hen allemaal
Wat denken ze
Als ze ergens aangekomen zijn
Zuchten ze dan ontgoocheld
En als ze vertrekken
Hebben ze spijt?
Is een sofa gelukkiger in de ene hoek
Dan in een andere
En wat vindt de kamer ervan?
Ik geef zo om dode objecten
Ik geef zo om dode objecten
Ik geef zo om dode objecten
Ik geef om hen allemaal
Natuurkunde is niet fair
Is een boom die een hobbelpaard werd
Een vervulde ambitie
En is het zaagsel jaloers?
Die dingen baren me zorgen
Peperkorrels bewegen niet
Totdat ze drie weken later
Een ijsje bederven
Is het goud in Fort Knox gelukkig?
Ik geef om die dingen
Sommige dingen blijven liever op zichzelf
Zandkorrels geven de voorkeur aan elkaar
Maar magneten hebben twee kanten
Geen keuze voor suiker
Maar waar kon hij anders uit kiezen
Dan te verdrinken in koffie of verdrinken in thee
De frustraties van levenloosheid
Misschien is het beter zo
Hoe minder beweegbare delen
Hoe minder er fout kan gaan
Ik hou me met zulke dingen bezig
Ik geef zo om dode objecten
Ik geef zo om dode objecten
Ik geef zo om dode objecten
Ik geef om hen allemaal

(Kevin Godley & Lol Creme) 


woensdag 7 december 2011

De Witte


Ik werk bij een grote bibliotheek in Den Haag. Zoals overal waar de dienst uitgemaakt wordt door jonge managers, verandert ook daar de terminologie per week, dus ik kan u nu niet vertellen wat mijn functie momenteel is. In het manageriale dieventaaltjes van een jaar geleden was ik nog een “informatie-specialist”, en die term is een beetje bij me blijven hangen.
In die bibliotheek staat een boekenkast waar het brede publiek niet bij kan, en waar medewerkers hun ongewenste boeken kunnen achterlaten. Zoiets als de Ruilwinkel in Leiden dus, die geldloze winkel, opgezet door de anarchisten van Eurodusnie (die zullen zich, nu ze in de PVV een onwaarschijnlijke bondgenoot in de strijd tegen de Euro hebben gevonden nog wel eens op het gedreadlockte hoofd krabben, denk ik zo). Ikzelf heb in de loop der jaren al zeker drie meter boeken uit die kast gehaald. Daar staat dan tegenover dat ik er minstens vijftien meter in gedumpt heb. Iedere keer dat ik verhuisde werd mijn materiële bezit minder, al vindt de huisgenote dat het nog veel radicaler had gekund.
Rijp en groen vind je ertussen. Heel veel kinderboeken, wanneer de kleuters van de bibliotheekmedewerkers doorgegroeid waren naar Jip en Janneke, en daarna naar Carrie Slee. Heel veel smoezelige pockets met whodunnits van Dorothy Sayer en John Dickson Carr, zonder twijfel uit erfenissen overgenomen en door het NRC-Next-volkje onleesbaar geacht want geen literaire thrillers. Persoonlijk heb ik liever één romannetje van Edmund Crispin dan het gehele œuvre der Nederlandse vrouwelijke literaire thrillerschrijvers, maar dat terzijde.
Vorige week trok ik uit die kast gelijktijdig Luisteraars! van Karel van het Reve, een bundeling radiopraatjes die de “geleerde broer” in de jaren 1980-1990 insprak voor de Wereldomroep, en De val van August Willemsen, een bundel cursiefjes in dagboekvorm over zijn herstel in een revalidatiecentrum na een dronken val met heupbreuk. Beide boeken, rond 1990 uitgegeven, lezen vlotjes weg en doen mij nu, in 2011 het meest denken aan… een blog! Hier zijn twee bloggers avant la lettre aan het woord. Bondig, mild maar stekelig, dwars en persoonlijk – ze zijn te vroeg geboren (of gestorven, zo je wil).
Vaak gebeuren er rare dingen in die ruilkast, die oorspronkelijk De Witte Bibliotheek  gedoopt was, maar nu alom bekend staat als De Witte. Zo had mijn huisgenote het zondag over De zwarte met het blanke hart van Arthur Japin, en dat ze die toch ook nog eens wilde lezen. Ik vroeg me meteen af of ik dat boek ooit in De Witte gezien had, kon het me niet herinneren. De volgende dag keek ik ’s ochtends even: niets, natuurlijk. Maar toen ik, vlak voordat ik die middag weer naar huis wilde gaan, nog even ging peilen, bleek hij er plotseling te staan! Samen met een Nederlandse vertaling van Nachtzug nach Lissabon, dat ik juist op die dag zou uitlezen, en een bundel liedteksten van onze grote tekstdichter Friso Wiegersma. De nachttrein liet ik staan, die had ik immers al, maar de andere twee heb ik meegenomen. 
Het boekje over Wiegersma heeft een prachtige titel: Telkens weer Het dorp. Oh wat kan ik intens genieten van woordconstructies die, van links naar rechts, van boven naar beneden, een compacte, gecondenseerde prachttruc bevatten. Bijna als een gecomponeerd schaakprobleem. De titel is natuurlijk een samenvoeging van de twee beroemdste liedteksten van de meester, maar het is hier pure poëzie geworden. Want wrang en zelfs een beetje cynisch. Alsof de beroemdheid van dat ene lied het leven van Wiegersma volledig, tot vervelens toe bepaald heeft. Ik word vrolijk van dergelijk knappe vondsten.
In de trein op weg naar Den Haag zocht ik vandaag naar andere voorbeelden van deze woordtoverij, en ik heb er nog twee gevonden. De wilde Engelse pop-panelshow Never Mind the Buzzcocks werd plotseling ook in Nederland uitgezonden, met een Nederlands panel. Zo’n één-op-één vertaling naar Nederlandse context mislukt natuurlijk altijd (zie Dit was het nieuws), maar de vertaling van de titel vind ik ronduit briljant, beter zelfs dan de oorspronkelijke Engels vondst: Doe maar Normaal! Juist omdat deze titel niet, zoals het Engelse origineel, schettert en heel veel ruimte in beslag neemt, is hij superieur.
Een derde geval dat me te binnen schoot, waar ik ook zeer veel bewondering voor heb, is het vermaarde programma Spuiten en Slikken, dat een dubbele dubbelzinnigheid bevat die ik pas na een tijdje doorhad: beide termen slaan gelijkelijk op de beide hoofdonderwerpen van het programma: seks en drugs. Ik heb het programma nooit gezien, maar de titel alleen al geeft het bestaansrecht.
Mijn eigen beste poging op dit gebied steekt daar wat bleekjes bij af. In de late jaren tachtig meenden we met ons drieën dat de wereld op nog weer een reclamebureau zat te wachten. Tijdens de oprichtingsvergadering/brainstorm moest het natuurlijk over de naam gaan. Wij drieën, Groothoff voor de zakelijke kant, Wijkstra voor de visuele zijde, en Eksteen als tekstuele zuil, waren niet zo goed in het oeverloos koffie slurpend breinwaaien, en al snel werd ik ongeduldig. Toen kwam mijn vondst: Groot Steenwijk. Een ironische samenvoeging van onze drie achternamen. Ironisch, omdat we in Amsterdam zaten, en niet in het uiterste noorden van Overijssel. De discussie was wat mij betreft meteen afgelopen, dit moest de naam worden. De andere twee waren tegen. Uiteindelijk werd het SOTA, wat staat voor State of the Art. Ik kon wel janken. Een maand later was het prille bedrijf alweer opgeheven.

vrijdag 2 december 2011

Gentle Giant: de geboorte van een bewustwording

(Gedurende een paar dagen was het oude blog weer te bezoeken (minus de illustraties), maar nu is het weer heel wisselend: het ene moment wel, het volgende moment weer niet. Daarom ga ik maar gewoon door met het herplaatsen van geredigeerde stukken uit "De dwarse man 1.0" in het kader van het project BLOGHERSTEL)

In het begin was er alleen maar muziek, goede en slechte, schetterend uit een klein transistorradiootje. Je had het slechte Engels van Cuby en Q65, “de Kjoe”, of het geaffecteerde Engels van Peter Sarsted. Je had de Beatles en de Stones, natuurlijk. Wij waren van de Beatles. We hadden problemen met de Stones-fans: ze sleepten met hun handen over de grond. Ze hingen in bomen en gooiden met stenen, takken, hompen klei en uitwerpselen.
Toen kwam Jethro Tull en iets later Lucky Man van Emerson, Lake & Palmer. Ik was veertien. Aqualung en 21st Century Schizoid Man daverden mijn wereld binnen. Gedaan was het met de Kinks en de Troggs. Mijn vrienden en ik begonnen te roken. In het begin slechts tabak.
Toen liet Jerzy ons op een dag een heel bijzonder nummer horen op zijn Philips cassettespelertje. Uit de amorfe diffuusheid van het apparaatje klonken de allervreemdste klanken. Het begon met een slagroom-achtig orgelgeluid, Een zachte, tamelijk hoge en nogal onzeker klinkende jongensstem zong “Free from the start, left to depart”. Een gierende, vervormde gitaar doorbrak de sereniteit van het eerste deel, en een rauwe, dominante stem schreeuwde: “I peel the paint, look underneath!” Dát was interessant. Maar wat was het, in vredesnaam?
Peter van Kranen dacht aan Pink Floyd. Gerrie hield het op het nieuwe King Crimson album, dat we nog niet gehoord hadden. Toen onthulde Jerzy het. Gentle Giant.
Gentle wat? We schudden ons hoofd misprijzend: maar Jezus man, dat bekt toch van geen kanten? Gentle Giant. Dzjennel Dzjajint. 
Niettemin moesten we er meer van weten. Gentle Giant. Ik oefende de naam, want ik vermoedde dat ik die naam wel vaker zou gaan noemen in mijn leven.
Een paar weken later kondigde Tineke, toentertijd nog een min of meer toonaangevende, min of meer underground-dj (naast, curieus genoeg, de presentatrice van Koffietijd) de nieuwe LP van Gentle Giant aan: Octopus. Hun vierde. We bleken behoorlijk achter te lopen. Ze draaide een paar nummers van die plaat, midden in de nacht. Ik had een SONY TR-1829, waar ik heel trots op was. De volgende dag holde ik van platenzaak naar platenzaak en uiteindelijk vond ik de LP, in een grote zaak bij de RAI. Mijn spaargeld was meteen helemaal op. Thuisgekomen zette ik hem direct op mijn goedkope platenspelertje en ik luisterde hem drie keer achter elkaar af.
Het was een openbaring. Alles kreeg ineens betekenis, kleur, smaak. Mijn leven was voorgoed veranderd, dingen zouden nooit meer als vroeger zijn. Harmonieën, melodieën, vreemde maten, vreemde instrumenten, een delicate variatie van textuur in ieder nummer: Octopus was de nieuwe wereld, en iedereen moest dat weten!

Onlangs was ik met mijn zoon naar een schaakwedstrijd getogen. Hij speelt mee in wat de Grand-Prix genoemd wordt: 8 of 9 wedstrijden, iedere maand een zaterdag, verspreid over het hele gebied van de organiserende bond. In dit geval de Leidse. Je komt op die manier in dorpen als Voorhout, Kudelstaart, Helleakker en ’t Eind van Al.
Bij dit toernooi was het de ouders niet toegestaan om in de speelzaal te verblijven. Ik begrijp dat wel: hoewel ik niet zo in elkaar zit, is er een menigte vaders die middels sisgeluiden, trappen tegen stoelpoten of meedogenloze peptalk hun kinderen tot grootmeesterniveau hopen op te stuwen.
Vanwege dit vaderverbod besloot ik om een middellange wandeling te gaan maken door de in het heldere eind-oktoberlicht aangenaam fris geurende polderland. Ik schroefde de dopjes van mijn iPod in mijn oren en, in een opwelling, programmeerde ik de eerste vier LP’s van Gentle Giant, goed voor ruim twee uur, precies de voorgenomen wandeltijd.
En terwijl ik daar liep, helemaal alleen, in de stilte van de herfstige natuur, zonder een plicht en zonder een doel, met alleen de geluiden uit het mp3-apparaatje, die door de directheid van oortelefoontjes helderder en intenser tot me kwamen dan in decennia, beleefde ik de magische, kritische momenten weer van mijn vormingsjaren.
Ik luisterde naar het zoeken in de eerste plaat, Gentle Giant, de spookachtige kunstigheid van Acquiring the Taste, de vreemdheid van Three Friends en ten slotte ging ik met mijn hebberige vingertjes door een schatkist die tot de rand gevuld was met juwelen en parelkettingen, brokaat en zwaar fluweel, gouden zegelringen en exotische piasters en dubloenen: Octopus. Ik was weer 15. Even moest mijn leven weer beginnen, even was Octopus weer het allerbeste dat ooit, op welk gebied dan ook, door wie dan ook waar ter wereld ooit gedaan was. Iets om voor te leven. Ook dat kan de iPod dus met je doen, dames en heren. Denk daar niet te gering over!

dinsdag 29 november 2011

Closet-maximalist


Ik heb onlangs iets over mezelf ontdekt dat me dwong mijn zelfbeeld een beetje te wijzigen. Het is een miniem detail, en heeft verder geen enkele invloed op mijn doen en laten, maar het interesseerde me omdat het voor mij duidelijk maakte hoezeer je jezelf kunt bedotten met een in de loop der jaren vastgeroest zelfbeeld.
Van jongs af aan heb ik een (volgens vrienden nogal neurotisch) verschil gemaakt tussen de maximalistische en de optimalistische levensinstelling. Een maximalist, zo had ik besloten, is iemand die te allen tijde streeft naar honderd procent. Minder is onaanvaardbaar want een nederlaag. Een optimalist was iemand die streefde naar in ieder geval zestig procent, alles meer is meegenomen. Ik was, het zal de lezer duidelijk zijn (want anders zou ik niet iets dergelijks ingewikkelds bedacht hebben) een optimalist. Optimalisten zijn ontspannener, want sneller tevreden, en hebben, stelde ik me voor, een prettige leven. Geen extreme toppen, weinig diepe dalen, het leek wel een beetje op een filosofische variant van Prozac.
Nu is het zo dat mijn moeder de laatste tijd nogal achteruitgaat. Ze raakt haar korte termijn geheugen kwijt, is vaak erg moe en gelaten. Ook wordt ze minder met scrabble. Vroeger speelden we op een redelijk hoog niveau. Scores van boven de 500 punten waren normaal. We waren tegen elkaar opgewassen, en vooral verdedigend was zij een heel geslepen speelster.
Nog steeds is scrabble zo ongeveer het enige pleziertje in haar leven, alleen ziet ze nu de lettermogelijkheden niet meer, ze vergeet haar lijst met y-woorden (uiteraard speelden we volgens de officiële spelregels, waarbij de y ook echt als y-grec neergelegd moest worden), en ze legt foute woorden neer. Het mag: ze is 87. Om die reden heb ik me voorgenomen om dan ook niet meer zo fanatiek op winst te spelen. Als ik vroeger een 7-letterwoord kon neerleggen dat een beetje twijfelachtig was, pleitte ik, desnoods vijf minuten lang, met voorbeeldzinnen en raadpleging van de driedelige Dikke van Dale. Tegenwoordig probeer ik het niet eens. ‘Laat maar,’ denk ik dan, ‘het moet gezellig blijven.’ En op dat moment doet zich iets voor, waar ik in het begin van dit stukje aan refereerde. In plaats van dat ik vervolgens een ander, nog steeds goed scorend tweede-keus-woord neerleg, doe ik maar wat. Een “t” en een “s” achter een “e” leggen voor drie punten, zulke dingen. Ik bedacht bij het naar huis gaan dat dit toch eigenlijk typisch het gedrag was van een maximalist. Het door mij zo verachte “alles of niets” van de voetbalcommentator (‘Wat nou alles of niets? Alles of iets minder!’ placht ik te smalen) had mijn scrabble-gedrag van die dag beheerst. Was dit altijd al zo geweest, of stak het nu juist de kop op door de mezelf opgelegde beperkingen? Tijdens een barre wandeling door een plotselinge, ijskoude regenbui naar metrostation RAI, concludeerde ik dat het goedbeschouwd altijd al zo geweest was: als ik een mooi 7-letterwoord niet kon neerleggen, was ik zo teleurgesteld dat ik de op één na beste combinatie eenvoudig niet zag, en uiteindelijk maar een flutwoordje neerlegde. Ik heb mijn hersens afgepijnigd of ik nog andere voorbeelden uit mijn leven kon vinden, maar me wilde niets te binnen schieten. Ik ben al die tijd, op het gebied van scrabble, een “closet-maximalist” geweest!

vrijdag 25 november 2011

Bologna, La Rossa


DE ONBEKENDSTE STAD VAN ITALIE


Na enkele uren in het veel te drukke Bolognese verkeer te hebben verkeerd vonden we een eenvoudig pensionnetje in de achterbuurt, nabij de Hollandse Steeg. Onze kamer in het achttiende-eeuwse gebouw werd opgesierd door vreemde, naïeve muurschilderingen, die nauwelijks iets voorstellen. En hoewel de herbergier een onduidelijk riekend en geil uit zijn ogen kijkend mannetje was, waren we toch wel tevreden, want de kamer was, zelfs voor onze begrippen, bepaald niet duur (helemaal niet als je in aanmerking neemt dat we een zaal hadden toegewezen gekregen met in totaal zeven bedden, slaapbanken en ledikanten; ik heb vijf van de zeven slaapplaatsen uitgeprobeerd, voordat ik mijn definitieve keuze maakte) en bovendien lag dit onderkomen op een halve minuut lopen van het Centro Storico. En dat kwam goed uit, want ik wilde het juist over dat historische centrum hebben.


DE VEILIGE STAD VAN KORAAL

Dat Bologna verhoudingsgewijs onbekend is bij de gemiddelde reizigers, heeft een eenvoudige verklaring: de omgeving van Bologna is afgrijselijk. Je rijdt ongeveer een uur door een soort suburbaan industrielandschap, en het duurt heel lang voordat je zover in de stad bent doorgedrongen dat je het juweel herkent. Bologna, "La Rossa" is een roodkoralen stad, drie kilometer in doorsnede, volgebouwd met van die knoestige, laatmiddeleeuwse gildehuizen met rommelige pilaartjes en rode dakpannen. Een soort Anton Pieck voor de intellectueel, zullen we maar zeggen. Omdat het in de streek tamelijk veel schijnt te regenen hebben de bewoners het noodzakelijk geacht, de stad bijna geheel te overdekken; ze zijn panisch bang voor neerslag. Het hele leven vindt plaats onder de beroemde galerijen van Bologna. Men ontbijt er, leest er de krant, bespreekt er de politiek, studeert er, bedelt er, viert er feest en maakt er verkeringen uit. Ten overvloede loopt iedereen met een paraplu (vermoedelijk voor het oversteken van galerij naar galerij) en alsof dat allemaal nog niet voldoende is, dragen alle mannen keurig opgevouwen over hun arm een modieuze trench-coat van dunne stof. Enorm elegant allemaal, natuurlijk, maar het sjouwen met al die rommel betekent wel dat de Bolognezen waarschijnlijk de enige Italiaanse bevolkingsgroep vormen die praat zonder de handen te gebruiken.

De verschillen tussen Bologna en, om maar eens wat te noemen, Florence zijn opvallend. Florence barst van de kunstvoorwerpen, maar je hebt mensen die er zich niet op hun gemak voelen. Het is niet zo dat de overdaad ze teveel wordt, integendeel, veeleer lijkt er juist iets te ontbreken. Ik ben er graag, maar altijd met een licht gevoel van vervreemding, van "doorreis". In Bologna besef je wat datgene is, dat in Florence ontbreekt: "geborgenheid". Hier zijn geen ogenuitstekende prachtgebouwen, hier zijn geen verbluffende kunstgalerieën, ook zijn hier niet de veelbezongen parken, heuvels, rivieren. Hier is geborgenheid. Ondanks het woedende gebries van bussen in de smalle straatjes, heeft geen moderne invloed zich wezenlijk in de binnenstad weten te nestelen, en als je op het plein staat weet je dat je omringd bent door ruim anderhalve kilometer verleden in iedere windrichting: de stad lijkt hermetisch afgesloten. Je bent hier veilig. Droom gerust, reiziger, de stad waakt over je.


DE IN DE STEEK GELATEN KERK

Dit was niet de eerste keer dat ik in Bologna was, dus ik wist wat me te doen stond. Diegenen die deze vreemde stad nog nooit bezochten moeten nu aandachtig lezen, daar ik de novicen een methode aan de hand ga doen om optimaal onder de indruk te geraken van het belangrijkste gebouw van Bologna, de grote Basilica di San Petronio. Om die kerk als een shot pure heroïne op je in te laten werken moet je een omtrekkende beweging maken (gesteld dat je in dezelfde wijk bent ondergebracht als wij - vrij waarschijnlijk eigenlijk, daar de goedkope hotelletjes in die wijk te vinden zijn). Je loopt, net zoals ik dat die middag deed, het grote plein op in de richting van het Palazzo del Podestà, het paleis van de burgemeester, dat recht tegenover de basiliek ligt. Ik zorgde er voor, niet per ongeluk naar rechts te kijken. Dus staarde ik naar het niet zo interessante Palazzo Comunale, dat dateert uit 1287, en dat weliswaar een aardige weerspiegeling geeft van Bologna's toenmalige macht, maar dat bepaald niet de harten sneller doet kloppen van de minnaars van architectonische mirakelen. Het is een saai blok zonder al te veel details. Bij de Neptunusfontein (waarover later meer) sloeg ik rechtsaf, de galerij van het paleis van de burgemeester in. In het midden van die galerij aangekomen, haalde ik diep adem en wendde me abrupt naar de in 1390 begonnen basiliek, waar ik nu recht voor stond. Een afgrondelijke melancholie maakte zich van me meester zodra ik het meest ontluisterende gebouw van Italië terugzag; deze bakstenen kolos is onafgemaakt, of preciezer: in de steek gelaten.
Weer was ik tot in het merg van mijn botten geraakt door de desolate aanblik van menselijke machteloosheid, maar enigszins tot mijn verbazing waren mijn gevoelens positief: ik hield van het betreurenswaardige bakbeest.
Ook in Florence staat zo'n onafgemaakte kerk, de S. Lorenzo. Bij die kerk heeft men in het geheel nagelaten de marmeren façade aan te brengen, zodat het gebouw de indruk wekt van een zandkasteel waar een golf overheen is gegaan. Ondanks de onafgemaaktheid doet die kerk wel degelijk homogeen en evenwichtig aan, omdat het bakstenen skelet, dat er nu staat, natuurlijk wel volgens alle bouwkundige wetten vervaardigd is. De Petroniokerk, daarentegen, is in de grond genomen belachelijk. Vol goede moed is men begonnen met het aanbrengen van de prachtfaçade van rood en wit marmer en daadwerkelijk is er over de hele lengte een strook aangebracht van ongeveer twaalf meter hoog, met de bedoeling om uiteindelijk de Dom van Florence naar de kroon te steken zowel in schoonheid als in grootte, maar het marmeren gedeelte eindigt abrupt in een afdakje van rode dakpannen en de rest van de voorgevel bestaat uit baksteen. In zekere zin zou iets dergelijks nog kunnen overeenkomen met een bepaald gevoel voor proporties, ware het niet dat men aan de uiterste oostkant is begonnen aan een volgende, hogere strook marmer, zodat de kerk ineens een asymmetrische, volledig uit het lood geslagen indruk maakt. Het lijkt wel alsof de bouwmeester plotseling besefte, dat het toch allemaal geen zin had, dat het leven slechts lijden is en tot niets dient, dus wat zou hij zich te sappel maken!

Ik wandelde de langs de kerk lopende Via dell'Archiginnasio in, om naar nog een ander onthutsend fenomeen te kijken. Het transept is namelijk ook onvoltooid, en wel op de meest rigoureuze manier: het is afgehakt. Alsof een oude Etruskische oergod in barbaarse verbittering met zijn bijl het zijschip heeft geamputeerd. (Zoiets kan heel goed. De oude en nieuwe godsdiensten zijn nog lang niet klaar met hun onderlinge geschillen en draaien elkaar nog geregeld loeren. Bij mij thuis wist ooit een duif mijn studeerkamer binnen te dringen, waar hij pontificaal ging zitten kakken op mijn opengeslagen Homerus. Ik bedoel maar.) De amputatie is zeer volledig. Dwars door een gotisch venster. De ene helft bestaat wel, maar waar de andere had moeten zijn is nu een straat met bussen en zenuwachtig gesticulerende Italianen in hun te kleine Fiatjes. Een stuk van de stenen omlijsting steekt als een norse wenkbrauw de lucht in. Ik rilde terwijl ik terugliep naar het plein. Ik houd veel van deze stad, niet in het minst vanwege de kerk, maar ik vraag me af of dergelijke gevoelens niet eigenlijk ziekelijk en af te keuren zijn.


VAN FONTEINEN EN RELIGIEUZE DOOLHOVEN

Waar ik ook ben in Italië, het gaat vanzelfsprekend nooit zonder Dr. L. van Egeraat. Bij elkaar gejat of niet, zijn reisboeken zijn onschatbaar, meer nog vanwege hun pedante humor dan vanwege hun informatie, die er overigens ook best mag wezen. Tijdens een verblijf in het buitenland stijgt mijn waardering voor deze auteur telkens verder. Ik reken hem thans tot de belangrijkste Nederlandse humoristen.
Zo lees ik hier in zijn meesterwerk "Gids voor Noord-Italië" over de Neptunusfontein dat hij "prachtig" moet zijn. Ik ben het werkelijk vaak eens met "Il Dottore", maar in dit geval toch niet! Wie eens smakelijk wil lachen, moet nu direct vol tanken en afreizen naar Bologna om er de prachtige Fontana del Nettuno te gaan bezichtigen. Het is een vreselijk ding waar op een pedestal met volgevreten engeltjes een overgespierde bruut van een Neptunus met te smalle enkels tevergeefs bevallig staat te wezen, terwijl hij omringd wordt door vier vlezige sirenes van aangetast brons, die ferm haar machtige tieten omklemmen in een vertwijfelde poging, enig vocht aan die organen te ontworstelen, - iets dat goddank niet meer lukt. In een toeristisch boekje heb ik de fontein in volle werking gezien. Uit iedere tepel spoten drie stralen water. Een goede poging van het Maniërisme om aan te tonen hoe smakeloos een kunststroming kan worden als de strenge controle van het manifest, alsmede het talent van de belangrijkste vertegenwoordigers begint te ontbreken. Maar kom, laten we niet te lang boos blijven op die enkele schandvlek.

Ik liep de Via Rizzoli in en passeerde de twee scheve torens van Bologna, die in niets doen denken aan die van Pisa. Eerder zijn ze familie van de knoestige torens van San Gimignano. Dat ze in de dertiende en veertiende eeuw al vermaard waren, blijkt uit het feit dat Dante ze in zijn werk noemt. Ik liet ze deze keer echter links liggen, omdat ik een andere belangrijke attractie op het oog had, een religieuze knoedel, die S. Stefano genoemd werd. "Le sette chiese", de zeven kerken, zoals het bouwsel in de volksmond bekend staat, is een complex van heilige gebouwen, waarvan de oorsprong vaak niet meer te achterhalen is. In de loop der eeuwen is er zoveel toegevoegd, gerestaureerd, weggehaald en veranderd, dat zelfs de meest deskundige personen op sommige punten nog slechts kunnen gissen.
Zoveel is zeker: de oudste kerk is een Basilica del S. Sepolcro, waarvan stukken uit de derde eeuw stammen, maar andere delen zijn van bijna tien eeuwen later. Om deze oude koepelkerk heen vinden we nog drie andere kleine kerken (de grootste is ongeveer dertig meter lang). Deze kerkendoolhof wordt opgediend in een bedje van kloosters en kloostertuinen. Verder zijn er dan nog de kryptes, die bij een ordentelijke kerk al een zekere architectonische onafhankelijkheid plegen te vertonen, met bijvoorbeeld de vloer van een oude Romeinse tempel en in de hoek zeven overgebleven pilaren van een vroeg Romaans kerkje, maar in een legpuzzel als de S. Stefano is daar al helemaal geen touw meer aan vast te knopen. Ik vroeg me af, terwijl ik door een onooglijk raampje het heilige graf in staarde, of een archeoloog nu juist blij zou moeten zijn met een dergelijk complex, of dat hij er gillend van op de loop zou moeten gaan. Er zijn in ieder geval heel wat boeken over deze ene kerk verschenen.
Maar blijkbaar zijn de uitbaters niet echt gelukkig met al te diepgaande kennis omtrent dit bouwsel, want toen ik het stoffige raampje trachtte schoon te vegen om wat aandachtiger de binnenkant van het graf te bestuderen werd ik door een norse monnik met enkele goedgekozen woorden gesommeerd, op te sodemieteren.
Een microscopisch klein kerkje vormt de entree van een museum, waar ze een originele, grofwollen pij van de heilige Franciscus bewaren. Of althans, dat beweren ze. Mij geeft zoiets altijd een ongemakkelijk gevoel. Want heel graag druk ik mijn neus tegen het spiegelglas van zo'n vitrine teneinde mijn hersens volmaakt leeg te laten lopen in het gevoel hier een uiterst magisch en heilig relict voor me te zien, maar meestal word je belazerd waar je bij staat en blijk je naar een geslaagde replica van kunststof te staren, omdat het oorspronkelijke stuk reeds lang geleden tot gruis vergaan is. Denk maar eens aan de plastic standbeelden in Florence, of de Campanile in Venetië! Van de hoeveelheid nagels van het kruis die volgens de bewaarders der diverse kerkschatten overgeleverd zijn, kan men een redelijk gesorteerde timmerwinkel beginnen. De arme Jezus moet vele honderden spijkers in Zijn lichaam hebben gekregen! (Waarbij andere geleerden me weer vertellen, dat het in die tijd volstrekt ongebruikelijk was dat de gekruisigden vastgetimmerd werden: men bond ze vast met touw, en liet ze in de zon verdrogen. Die visie kan men bijvoorbeeld lezen in het boek "De Meester En Margarita" van Michail Boelgakov.) Dus wat moet ik als eenvoudige toerist nu wel en niet geloven?

Ik heb meestal maar heel weinig impulsen nodig om een excuus voor een alcoholische versnapering te vinden. De verwarring die zo'n legpuzzelkerk als de S. Stefano bij mij veroorzaakt had, deed me buitengekomen dan ook ras naar een enkel glaasje plaatselijke grappa grijpen. Dik en vet, deze, romig. Lekker, hoor, maar wel oppassen geblazen.


LA GRASSA



In Bologna vind je opvallende verschillen in prijzen. Het is een elegante stad, de vrouwen lopen er zelfbewust en ongenaakbaar rond in dure ontwerpersmode, en net als Milaan heeft de stad een sfeer van Amerikaanse vlijt en rijkdom. Il Dottore spreekt gevat van: "Dante en Dior". Maar tegelijk is het een belangrijke studentenstad en een traditioneel bolwerk van de Italiaanse Communistische Partij, toen die nog bestond, zodat "La Rossa" niet alleen slaat op de kleur van de dakpannen, maar zeker ook op de politieke gezindheid. Dit alles brengt met zich mee, dat je er naast zeer exquise en peperdure restaurants ook uiterst betaalbare, studentikoze eetcafés kunt vinden. Voor ieder wat wils, kortom. Uiteraard kozen wij voor de goedkoopte: een buitengewoon grote pizza-kelder, waar de tweede bijnaam van Bologna alle eer aangedaan werd. "La Grassa", de vette, is een stad waar het goed van eten is. Veel, vet, smakelijk. Zoals gebruikelijk in het noorden eerder met boter dan met olijfolie bereid. Olijfolie wordt door de Italianen niet als een culinaire vondst beschouwd, maar als nooddruft: met boter kunnen bakken is een teken van welvaart.
In die pizzatent bleek wel meteen het grote nadeel van zo'n studentenstad: nadat we een aangeschoten student sociologie, die een helaas volkomen onbegrijpelijke voordracht hield, heen gestuurd hadden met een consumptie, raakten we in gesprek met twee studenten kunstgeschiedenis uit Amsterdam, met wie we wat gemeenschappelijke kennissen bleken te delen. Zodoende wankelden we eerst tegen vieren de hotelkamer binnen en was de volgende dag min of meer verwoest. Hoe je het ook bekijkt, dat is eigenlijk heel zonde.

maandag 21 november 2011

Mijn huwelijk met Jethro Tull

Hoewel sinds kort weer een kreupele versie van mijn oorspronkelijk blog in de lucht is, herstellende van een bijna fatale operatie, heb ik besloten om voorlopig verder te gaan met deze, versie 2.0. Ik was voornemens om een aantal van mijn stukken hier te herplaatsen, omdat ze op de een of andere manier dierbaar zijn en vorm geven aan wie ik ben, of ben geweest. Deze keer een ode aan de band die, meer dan wie ook, vanaf mijn prilste jeugd bepalend geweest is voor mijn muzikale vorming.


1968

Sommige dingen gaan nooit weg. Ook al zweer je ze, keer op keer, officieel af, ook al roep je de banvloek over ze uit, niets helpt: hardnekkig blijven ze aan je kleven, als klitten, ondanks al je pogingen ze weg te vegen. Neem nu Jethro Tull. Tweeënveertig jaar geleden drongen deze woeste, harige lieden mijn gerauhfaserde jongenskamer binnen en sedertdien zijn ze, veel ouder nu, buikiger en aanmerkelijk minder harig, voortdurend aanwezig gebleven. Soms als een bron van ongebreidelde ergernis, dan weer als steun en toeverlaat in moeilijke tijden. De rockband als oude, vormloze, lubberige sweater. Een beetje vaal geworden, misschien, lichtelijk verdacht geurend en met hier en daar een vlek die je er niet meer uitkrijgt, maar je enige, je echte, je eigen en eeuwige lievelingstrui.
1969
Deze band, geesteskind van Ian Anderson, de iconische fluitist, gekleed in zwerverskleren, balancerend op één been, of als een demente satyr in de microfoon grommend en grijnzend met zijn slechte gebit, kwam oorspronkelijk uit de Noord-Engelse badplaats Blackpool. Met één oog gericht op het zuiden, Liverpool, en natuurlijk Londen, en met het ander op het noorden (de Schotse Hooglanden), had deze van oorsprong blues-, en zelfs rhythm & blues-band van jongs af aan een onverwacht grote affiniteit met jazz, en keltische folk. Naast de dwarsfluit als eigenzinnig solo-instrument, werd de sound van Tull al vroeg gekleurd door mandolines. De combinatie van blues, rock, jazz en folk was voor mijn zich vers ontwikkelende puber-oren onweerstaanbaar. Dit was stevige muziek, die eigenwijs was, uiterst precies, maar beslist niet truttig. Hier stonden vier wilde mannen die meer dan levensgroot waren, met snorren en baarden, en haar van vijfendertig centimeter. Hier kon ik (12 jaar) wat mee.
Aanvankelijk was ik vooral een fan van de groep die Benefit (1969) maakte. Die compromisloze (men zou nu zeggen: bijna punk-achtige) rockmuziek, die tegelijk opwindend en intimiderend, psychedelisch en droevig was, bracht precies de juiste dosis vreemdheid aan in mijn leven.

Reünie (ca. 1975)
Daarna, in 1970 kwam het eerste magnum opus: Aqualung. Nog steeds moeten de thans 65-jarige heren van de band nummers als Locomotive Breath, en My God spelen. We kenden de plaat uit ons hoofd, zo goed zelfs, dat ik soms fysiek onwel werd van de herkenning.
Met Thick as a Brick (1971) en daarna A Passion Play (1972), werd de band een vertegenwoordiger van wat progrock genoemd werd: Yes, King Crimson of Van der Graaf Generator waren hun bondgenoten. De kleding werd pompeuzer, de live-show bombastischer. Een tijd lang was mijn favoriete plaat het gezellige, buikige progfolk album Songs from the Wood. De groepsleden droegen fezzen en kalotjes, monocles, vesten van brokaat en laarzen van delicaat gemzenleer. Het was, eerlijk is eerlijk, eigenlijk geen gezicht.
1977
Een versobering vond plaats in 1980. De synthesizer werd groots binnengehaald, en gedurende een flink deel van de tachtiger jaren was ik dol op Broadsword and the Beast, een electroprogfolk album.

Tijdverdichting. Daar heb ik vreselijke problemen mee. Jethro Tull kent voor mij een aantal zeer precies gedefinieerde periodes: 1968-1970 de eerste, principiële, blues-rock-fase. 1970-1979 waren de prog-rock jaren. En 1980-2011 was de derde fase. Men begrijpt mijn probleem. Die derde fase duurt nu al 32 jaar!!
In die derde fase heb ik het meeste gedaan aan Tull. Ik stroopte platenbeurzen en –winkeltjes af op zoek naar bootlegs en zeldzaam import-materiaal. Van het internet haalde ik oude en nieuwe liveconcerten. Tot de eeuwwisseling kocht ik braaf alles wat de heren in de recycler wilden gooien, long lost tapes, Anniversary sets, noem maar op. Tot het me allengs teveel werd. Nog steeds kom ik bijna wekelijks nieuw live-materiaal van ze tegen, op bittorrentsites als  Dimeadozen, of Hunger City, maar ik download niets mee. Ik heb genoeg. Ik ben klaar.
2007
En nog altijd staan de heren op de bühne (ik ga niet meer naar hun concerten), nog altijd worden er (zij het steeds minder frequent) platen gemaakt (ik heb de nieuwste platen niet meer aangeschaft. Geloof ik. Ik zou het moeten nakijken). Maar het enige oorspronkelijke lid is Ian Anderson, en zijn  kompaan Martin Barre doet mee vanaf plaat no. 2. De rest van de bezetting is een immer wisselend groepje heren van wie ik momenteel, moet ik eerlijk bekennen, de namen niet eens weet. De laatste tijd draai ik op mijn iPod vrij veel, vooral ouder Tull-materiaal, en steeds vaker één LP met name, die ik nu dan ook formeel uit wil roepen tot mijn favoriete Tull-plaat: Benefit.
De cirkel is, wat mij betreft, rond.

dinsdag 15 november 2011

Wees kijker!

Ik was wat doelloos aan het ronddwalen in het internet en kwam op Wikipedia terecht bij het lemma over de Slinger van Foucault, zoals dat gebeuren kan. Ergens onderaan las ik iets dat me een schok gaf: “Sinds 1 mei 2007,” stond er, “hangt er weer een Slinger van Foucault in de Grote Kerk in Veere. Deze slinger is ontworpen en gemaakt door de kunstenaar Kees Wijker uit Middelburg (Zeeland).” Kees! Die had ik alweer een paar jaar niet meer gegoogled. Hoe zou het met hem zijn?

Kees kende ik als een broodmagere slungel met slordig, naar alle kanten wild wegspringend haar, en een altijd mild geamuseerde grijns. Kraaienpootjes en grote, sterke, ietwat grauwe tanden. Scherpe neus voor het absurde, een vat vol laterale uitspraken. Lief vond ik hem, uitgesproken lief. Hij was zomaar op een dag de schaakclub binnengelopen, in navolging van een heleboel andere schakende alumni van de Rietveld-Academie. Erg sterk waren ze niet, die beeldend kunstenaars, maar ze waren wild en vrolijk en door hun vrije geest werden ze al snel zeer gewaardeerde clubleden, die een flink deel van de sfeer op de vereniging bepaalden.

Al gauw vormden Kees en ik de redactie van het clubblad. Zijn schrijfstijl was een perfecte weerspiegeling van zijn persoon: altijd licht verbaasd, altijd mild ironisch, altijd vol zelfdeprecatie. Meestal schreef hij over zijn eigen bangelijke schaak en zijn kolossale blunders, maar omdat hij dat zo consequent deed, vond hij dat hij het zich ook kon veroorloven om nu en dan heel venijnig over zijn tegenstanders te schrijven. Moest hij tegen een uitermate vervelend mannetje spelen, beschreef hij in zijn verslag extreem precies diens eigenaardigheden, maar meestal verdronk hij in hyperrealistische, millimetergrote details die weliswaar schaaktechnisch niets ophelderden, maar wel een fijne inkijk opleverden in zijn belevingswereld. Een commentaar bij zijn zet 2 c2-c4 luidt: “Ik ben linkshandig, dus speelde ik op de damevleugel. De klok stond echter rechts, dus per zet moest ik steeds de maximale afstand asbak-bord-klok overbruggen, dus veel voordeel had ik hier niet met mijn d-opening. Wel drukte ik een keer de klok van Wim in, die links van me zat en na de partij nam ik zelfs Wims aansteker mee die exact gelijk is aan de mijne: ik heb er nu twee en Wim nul. Later probeerde ook mijn tegenstander deze klok in te drukken, maar hij bedacht zich op tijd. Hij had een aansteker met een bijna blote vrouw erop en rookte dan ook veel.”

Hij ontwierp uiteraard de omslagen van het clubblad, en in die tijd hadden we met dat blad een zekere naam verworven. Landelijke schaakbladen citeerden uit ons werk, en op een bepaald moment had New in Chess, toen al en nog steeds het beste schaaktijdschrift ter wereld, een ontwerp van hem zonder bronvermelding overgenomen. Kees realiseerde het zich ook, maar het liet hem koud. ‘Ze doen maar.’


Als beeldend kunstenaar maakte hij voornamelijk kinetische installaties. Alles wat hij uitgedacht had, was in vele grote schetsen vereeuwigd. Hij tekende zijn laterale ideeën uit en monteerde ze vervolgens met schroevendraaier en soldeerbout. Zijn kunstwerken hadden de kleine, menselijke maat van Meccano en de elektrische experimenteerdoos van onze jeugd. Hij schreeuwde niet, maar fluisterde, altijd en eeuwig met een ironische grinniklach. Druk op een knopje en ergens achter een raam gaat een lichtje branden, een belletje rinkelen. Opdracht aan de kijker: probeer je voor te stellen wat er achter dat raam gebeurt. Draai eens aan deze slinger. Zie je hoe een rare vogel waggelend van links naar rechts loopt? Waarom zou hij dat doen? Kees’ levensmotto was een spoonerisme op zijn naam: Wees kijker!

Ik heb nog wel middagen gesuppoost op tentoonstellingen van Kees. Ik was een fan, en ben dat eigenlijk altijd, zij het op afstand, gebleven. Als er weer ergens een glimlach aan een draadje hing, verbonden met een aan-en-uit-knopje, en ik kwam het toevallig tegen op het internet, was mijn dag weer even een klein beetje draaglijker geworden.

Plotseling was hij verdwenen. Nieuwe vriendin, nieuwe woonplaats. Middelburg. Wij op de schaakclub begrepen het niet: Middelburg?? Kennelijk wist hij wat hij deed. Hij heeft een mooie website, Middelburg lijkt bezaaid met grijnsjes van zijn hand, hij heeft de pendel van Veere mogen bouwen. Het is hem, zo te zien, goed gegaan en daar ben ik blij om.

vrijdag 11 november 2011

Autodidact (wat ik later wilde worden)


I

Zo zou ik alles uit het leven halen,
jawel. Zo zou ik wel eens laten zien.
Onhaalbaarst loerde me verleidelijk
met grote groene jade ogen aan.

Mijn kinderlongen zongen over altijd
te blijven leven, ach die dagen duurden
en duurden maar. Want dacht ik mij een dag?
Ik dacht mij levenslang een toekomst toe.

Ik droomde met ambitie, met precisie.
Of denk ik maar? Waar is de toekomst nu?
Wat leerde ik mezelf dat nu nog waar is?
En waartoe vreet dit vuurtje sneller weg

wat ooit onschendbaar was en eeuwig leek,
wat nooit tot as en sintels worden kon?


II

Verbaasd trok soms een kort en iel pleziertje
aan mijn bespatte jaspand dat ik zacht
tevreden knorde. Leende ik mijn tijd zo
aan vluchtig, zwijgend lachen? Schiep ik vreugde?

Wel ging ik later snel weer verder met
verval: mijn levenswerk, ik was er goed in.
Het is de kunst van telkens sneller doodgaan.
Ik hield kantoor in bad en bed en tuin.

Ik deed waar ik het best in was, waarin
ik excelleerde. Deed met woorden zaken
door middels zingen dingen te bezweren
Of denk ik maar? Ik ging (ik kon volstrekt

niets anders) verder met mijn snelle eind.
Ik ging maar verder met mijn eigen doodgaan.


III

Zo knap: ik leerde steeds mezelf een ochtend?
Ik gaf een zachte, bitterzilte dauw af,
die lauwe morgens vullen mocht? Ach heus
en dat is mij dus allemaal gelukt?

Of denk ik maar? Maar dan: wat wilde ik,
wat wilde ik dan zijn? De avond moest
ik worden: dove sintel naast het vuur,
een dode dichter. En volstrekt vergeten.

Onhaalbaar? Ideaal? Ik zoek nog steeds.
Misschien een iets te hoog gegrepen doel,
misschien een valse hovaardij met vals
gevoel en valse hoop, maar wat ter wereld

vergunde ik me wel te kunnen worden?
En mócht ik wel iets van mijn leven worden?


februari/april 2008