dinsdag 29 november 2011

Closet-maximalist


Ik heb onlangs iets over mezelf ontdekt dat me dwong mijn zelfbeeld een beetje te wijzigen. Het is een miniem detail, en heeft verder geen enkele invloed op mijn doen en laten, maar het interesseerde me omdat het voor mij duidelijk maakte hoezeer je jezelf kunt bedotten met een in de loop der jaren vastgeroest zelfbeeld.
Van jongs af aan heb ik een (volgens vrienden nogal neurotisch) verschil gemaakt tussen de maximalistische en de optimalistische levensinstelling. Een maximalist, zo had ik besloten, is iemand die te allen tijde streeft naar honderd procent. Minder is onaanvaardbaar want een nederlaag. Een optimalist was iemand die streefde naar in ieder geval zestig procent, alles meer is meegenomen. Ik was, het zal de lezer duidelijk zijn (want anders zou ik niet iets dergelijks ingewikkelds bedacht hebben) een optimalist. Optimalisten zijn ontspannener, want sneller tevreden, en hebben, stelde ik me voor, een prettige leven. Geen extreme toppen, weinig diepe dalen, het leek wel een beetje op een filosofische variant van Prozac.
Nu is het zo dat mijn moeder de laatste tijd nogal achteruitgaat. Ze raakt haar korte termijn geheugen kwijt, is vaak erg moe en gelaten. Ook wordt ze minder met scrabble. Vroeger speelden we op een redelijk hoog niveau. Scores van boven de 500 punten waren normaal. We waren tegen elkaar opgewassen, en vooral verdedigend was zij een heel geslepen speelster.
Nog steeds is scrabble zo ongeveer het enige pleziertje in haar leven, alleen ziet ze nu de lettermogelijkheden niet meer, ze vergeet haar lijst met y-woorden (uiteraard speelden we volgens de officiële spelregels, waarbij de y ook echt als y-grec neergelegd moest worden), en ze legt foute woorden neer. Het mag: ze is 87. Om die reden heb ik me voorgenomen om dan ook niet meer zo fanatiek op winst te spelen. Als ik vroeger een 7-letterwoord kon neerleggen dat een beetje twijfelachtig was, pleitte ik, desnoods vijf minuten lang, met voorbeeldzinnen en raadpleging van de driedelige Dikke van Dale. Tegenwoordig probeer ik het niet eens. ‘Laat maar,’ denk ik dan, ‘het moet gezellig blijven.’ En op dat moment doet zich iets voor, waar ik in het begin van dit stukje aan refereerde. In plaats van dat ik vervolgens een ander, nog steeds goed scorend tweede-keus-woord neerleg, doe ik maar wat. Een “t” en een “s” achter een “e” leggen voor drie punten, zulke dingen. Ik bedacht bij het naar huis gaan dat dit toch eigenlijk typisch het gedrag was van een maximalist. Het door mij zo verachte “alles of niets” van de voetbalcommentator (‘Wat nou alles of niets? Alles of iets minder!’ placht ik te smalen) had mijn scrabble-gedrag van die dag beheerst. Was dit altijd al zo geweest, of stak het nu juist de kop op door de mezelf opgelegde beperkingen? Tijdens een barre wandeling door een plotselinge, ijskoude regenbui naar metrostation RAI, concludeerde ik dat het goedbeschouwd altijd al zo geweest was: als ik een mooi 7-letterwoord niet kon neerleggen, was ik zo teleurgesteld dat ik de op één na beste combinatie eenvoudig niet zag, en uiteindelijk maar een flutwoordje neerlegde. Ik heb mijn hersens afgepijnigd of ik nog andere voorbeelden uit mijn leven kon vinden, maar me wilde niets te binnen schieten. Ik ben al die tijd, op het gebied van scrabble, een “closet-maximalist” geweest!

vrijdag 25 november 2011

Bologna, La Rossa


DE ONBEKENDSTE STAD VAN ITALIE


Na enkele uren in het veel te drukke Bolognese verkeer te hebben verkeerd vonden we een eenvoudig pensionnetje in de achterbuurt, nabij de Hollandse Steeg. Onze kamer in het achttiende-eeuwse gebouw werd opgesierd door vreemde, naïeve muurschilderingen, die nauwelijks iets voorstellen. En hoewel de herbergier een onduidelijk riekend en geil uit zijn ogen kijkend mannetje was, waren we toch wel tevreden, want de kamer was, zelfs voor onze begrippen, bepaald niet duur (helemaal niet als je in aanmerking neemt dat we een zaal hadden toegewezen gekregen met in totaal zeven bedden, slaapbanken en ledikanten; ik heb vijf van de zeven slaapplaatsen uitgeprobeerd, voordat ik mijn definitieve keuze maakte) en bovendien lag dit onderkomen op een halve minuut lopen van het Centro Storico. En dat kwam goed uit, want ik wilde het juist over dat historische centrum hebben.


DE VEILIGE STAD VAN KORAAL

Dat Bologna verhoudingsgewijs onbekend is bij de gemiddelde reizigers, heeft een eenvoudige verklaring: de omgeving van Bologna is afgrijselijk. Je rijdt ongeveer een uur door een soort suburbaan industrielandschap, en het duurt heel lang voordat je zover in de stad bent doorgedrongen dat je het juweel herkent. Bologna, "La Rossa" is een roodkoralen stad, drie kilometer in doorsnede, volgebouwd met van die knoestige, laatmiddeleeuwse gildehuizen met rommelige pilaartjes en rode dakpannen. Een soort Anton Pieck voor de intellectueel, zullen we maar zeggen. Omdat het in de streek tamelijk veel schijnt te regenen hebben de bewoners het noodzakelijk geacht, de stad bijna geheel te overdekken; ze zijn panisch bang voor neerslag. Het hele leven vindt plaats onder de beroemde galerijen van Bologna. Men ontbijt er, leest er de krant, bespreekt er de politiek, studeert er, bedelt er, viert er feest en maakt er verkeringen uit. Ten overvloede loopt iedereen met een paraplu (vermoedelijk voor het oversteken van galerij naar galerij) en alsof dat allemaal nog niet voldoende is, dragen alle mannen keurig opgevouwen over hun arm een modieuze trench-coat van dunne stof. Enorm elegant allemaal, natuurlijk, maar het sjouwen met al die rommel betekent wel dat de Bolognezen waarschijnlijk de enige Italiaanse bevolkingsgroep vormen die praat zonder de handen te gebruiken.

De verschillen tussen Bologna en, om maar eens wat te noemen, Florence zijn opvallend. Florence barst van de kunstvoorwerpen, maar je hebt mensen die er zich niet op hun gemak voelen. Het is niet zo dat de overdaad ze teveel wordt, integendeel, veeleer lijkt er juist iets te ontbreken. Ik ben er graag, maar altijd met een licht gevoel van vervreemding, van "doorreis". In Bologna besef je wat datgene is, dat in Florence ontbreekt: "geborgenheid". Hier zijn geen ogenuitstekende prachtgebouwen, hier zijn geen verbluffende kunstgalerieën, ook zijn hier niet de veelbezongen parken, heuvels, rivieren. Hier is geborgenheid. Ondanks het woedende gebries van bussen in de smalle straatjes, heeft geen moderne invloed zich wezenlijk in de binnenstad weten te nestelen, en als je op het plein staat weet je dat je omringd bent door ruim anderhalve kilometer verleden in iedere windrichting: de stad lijkt hermetisch afgesloten. Je bent hier veilig. Droom gerust, reiziger, de stad waakt over je.


DE IN DE STEEK GELATEN KERK

Dit was niet de eerste keer dat ik in Bologna was, dus ik wist wat me te doen stond. Diegenen die deze vreemde stad nog nooit bezochten moeten nu aandachtig lezen, daar ik de novicen een methode aan de hand ga doen om optimaal onder de indruk te geraken van het belangrijkste gebouw van Bologna, de grote Basilica di San Petronio. Om die kerk als een shot pure heroïne op je in te laten werken moet je een omtrekkende beweging maken (gesteld dat je in dezelfde wijk bent ondergebracht als wij - vrij waarschijnlijk eigenlijk, daar de goedkope hotelletjes in die wijk te vinden zijn). Je loopt, net zoals ik dat die middag deed, het grote plein op in de richting van het Palazzo del Podestà, het paleis van de burgemeester, dat recht tegenover de basiliek ligt. Ik zorgde er voor, niet per ongeluk naar rechts te kijken. Dus staarde ik naar het niet zo interessante Palazzo Comunale, dat dateert uit 1287, en dat weliswaar een aardige weerspiegeling geeft van Bologna's toenmalige macht, maar dat bepaald niet de harten sneller doet kloppen van de minnaars van architectonische mirakelen. Het is een saai blok zonder al te veel details. Bij de Neptunusfontein (waarover later meer) sloeg ik rechtsaf, de galerij van het paleis van de burgemeester in. In het midden van die galerij aangekomen, haalde ik diep adem en wendde me abrupt naar de in 1390 begonnen basiliek, waar ik nu recht voor stond. Een afgrondelijke melancholie maakte zich van me meester zodra ik het meest ontluisterende gebouw van Italië terugzag; deze bakstenen kolos is onafgemaakt, of preciezer: in de steek gelaten.
Weer was ik tot in het merg van mijn botten geraakt door de desolate aanblik van menselijke machteloosheid, maar enigszins tot mijn verbazing waren mijn gevoelens positief: ik hield van het betreurenswaardige bakbeest.
Ook in Florence staat zo'n onafgemaakte kerk, de S. Lorenzo. Bij die kerk heeft men in het geheel nagelaten de marmeren façade aan te brengen, zodat het gebouw de indruk wekt van een zandkasteel waar een golf overheen is gegaan. Ondanks de onafgemaaktheid doet die kerk wel degelijk homogeen en evenwichtig aan, omdat het bakstenen skelet, dat er nu staat, natuurlijk wel volgens alle bouwkundige wetten vervaardigd is. De Petroniokerk, daarentegen, is in de grond genomen belachelijk. Vol goede moed is men begonnen met het aanbrengen van de prachtfaçade van rood en wit marmer en daadwerkelijk is er over de hele lengte een strook aangebracht van ongeveer twaalf meter hoog, met de bedoeling om uiteindelijk de Dom van Florence naar de kroon te steken zowel in schoonheid als in grootte, maar het marmeren gedeelte eindigt abrupt in een afdakje van rode dakpannen en de rest van de voorgevel bestaat uit baksteen. In zekere zin zou iets dergelijks nog kunnen overeenkomen met een bepaald gevoel voor proporties, ware het niet dat men aan de uiterste oostkant is begonnen aan een volgende, hogere strook marmer, zodat de kerk ineens een asymmetrische, volledig uit het lood geslagen indruk maakt. Het lijkt wel alsof de bouwmeester plotseling besefte, dat het toch allemaal geen zin had, dat het leven slechts lijden is en tot niets dient, dus wat zou hij zich te sappel maken!

Ik wandelde de langs de kerk lopende Via dell'Archiginnasio in, om naar nog een ander onthutsend fenomeen te kijken. Het transept is namelijk ook onvoltooid, en wel op de meest rigoureuze manier: het is afgehakt. Alsof een oude Etruskische oergod in barbaarse verbittering met zijn bijl het zijschip heeft geamputeerd. (Zoiets kan heel goed. De oude en nieuwe godsdiensten zijn nog lang niet klaar met hun onderlinge geschillen en draaien elkaar nog geregeld loeren. Bij mij thuis wist ooit een duif mijn studeerkamer binnen te dringen, waar hij pontificaal ging zitten kakken op mijn opengeslagen Homerus. Ik bedoel maar.) De amputatie is zeer volledig. Dwars door een gotisch venster. De ene helft bestaat wel, maar waar de andere had moeten zijn is nu een straat met bussen en zenuwachtig gesticulerende Italianen in hun te kleine Fiatjes. Een stuk van de stenen omlijsting steekt als een norse wenkbrauw de lucht in. Ik rilde terwijl ik terugliep naar het plein. Ik houd veel van deze stad, niet in het minst vanwege de kerk, maar ik vraag me af of dergelijke gevoelens niet eigenlijk ziekelijk en af te keuren zijn.


VAN FONTEINEN EN RELIGIEUZE DOOLHOVEN

Waar ik ook ben in Italië, het gaat vanzelfsprekend nooit zonder Dr. L. van Egeraat. Bij elkaar gejat of niet, zijn reisboeken zijn onschatbaar, meer nog vanwege hun pedante humor dan vanwege hun informatie, die er overigens ook best mag wezen. Tijdens een verblijf in het buitenland stijgt mijn waardering voor deze auteur telkens verder. Ik reken hem thans tot de belangrijkste Nederlandse humoristen.
Zo lees ik hier in zijn meesterwerk "Gids voor Noord-Italië" over de Neptunusfontein dat hij "prachtig" moet zijn. Ik ben het werkelijk vaak eens met "Il Dottore", maar in dit geval toch niet! Wie eens smakelijk wil lachen, moet nu direct vol tanken en afreizen naar Bologna om er de prachtige Fontana del Nettuno te gaan bezichtigen. Het is een vreselijk ding waar op een pedestal met volgevreten engeltjes een overgespierde bruut van een Neptunus met te smalle enkels tevergeefs bevallig staat te wezen, terwijl hij omringd wordt door vier vlezige sirenes van aangetast brons, die ferm haar machtige tieten omklemmen in een vertwijfelde poging, enig vocht aan die organen te ontworstelen, - iets dat goddank niet meer lukt. In een toeristisch boekje heb ik de fontein in volle werking gezien. Uit iedere tepel spoten drie stralen water. Een goede poging van het Maniërisme om aan te tonen hoe smakeloos een kunststroming kan worden als de strenge controle van het manifest, alsmede het talent van de belangrijkste vertegenwoordigers begint te ontbreken. Maar kom, laten we niet te lang boos blijven op die enkele schandvlek.

Ik liep de Via Rizzoli in en passeerde de twee scheve torens van Bologna, die in niets doen denken aan die van Pisa. Eerder zijn ze familie van de knoestige torens van San Gimignano. Dat ze in de dertiende en veertiende eeuw al vermaard waren, blijkt uit het feit dat Dante ze in zijn werk noemt. Ik liet ze deze keer echter links liggen, omdat ik een andere belangrijke attractie op het oog had, een religieuze knoedel, die S. Stefano genoemd werd. "Le sette chiese", de zeven kerken, zoals het bouwsel in de volksmond bekend staat, is een complex van heilige gebouwen, waarvan de oorsprong vaak niet meer te achterhalen is. In de loop der eeuwen is er zoveel toegevoegd, gerestaureerd, weggehaald en veranderd, dat zelfs de meest deskundige personen op sommige punten nog slechts kunnen gissen.
Zoveel is zeker: de oudste kerk is een Basilica del S. Sepolcro, waarvan stukken uit de derde eeuw stammen, maar andere delen zijn van bijna tien eeuwen later. Om deze oude koepelkerk heen vinden we nog drie andere kleine kerken (de grootste is ongeveer dertig meter lang). Deze kerkendoolhof wordt opgediend in een bedje van kloosters en kloostertuinen. Verder zijn er dan nog de kryptes, die bij een ordentelijke kerk al een zekere architectonische onafhankelijkheid plegen te vertonen, met bijvoorbeeld de vloer van een oude Romeinse tempel en in de hoek zeven overgebleven pilaren van een vroeg Romaans kerkje, maar in een legpuzzel als de S. Stefano is daar al helemaal geen touw meer aan vast te knopen. Ik vroeg me af, terwijl ik door een onooglijk raampje het heilige graf in staarde, of een archeoloog nu juist blij zou moeten zijn met een dergelijk complex, of dat hij er gillend van op de loop zou moeten gaan. Er zijn in ieder geval heel wat boeken over deze ene kerk verschenen.
Maar blijkbaar zijn de uitbaters niet echt gelukkig met al te diepgaande kennis omtrent dit bouwsel, want toen ik het stoffige raampje trachtte schoon te vegen om wat aandachtiger de binnenkant van het graf te bestuderen werd ik door een norse monnik met enkele goedgekozen woorden gesommeerd, op te sodemieteren.
Een microscopisch klein kerkje vormt de entree van een museum, waar ze een originele, grofwollen pij van de heilige Franciscus bewaren. Of althans, dat beweren ze. Mij geeft zoiets altijd een ongemakkelijk gevoel. Want heel graag druk ik mijn neus tegen het spiegelglas van zo'n vitrine teneinde mijn hersens volmaakt leeg te laten lopen in het gevoel hier een uiterst magisch en heilig relict voor me te zien, maar meestal word je belazerd waar je bij staat en blijk je naar een geslaagde replica van kunststof te staren, omdat het oorspronkelijke stuk reeds lang geleden tot gruis vergaan is. Denk maar eens aan de plastic standbeelden in Florence, of de Campanile in Venetië! Van de hoeveelheid nagels van het kruis die volgens de bewaarders der diverse kerkschatten overgeleverd zijn, kan men een redelijk gesorteerde timmerwinkel beginnen. De arme Jezus moet vele honderden spijkers in Zijn lichaam hebben gekregen! (Waarbij andere geleerden me weer vertellen, dat het in die tijd volstrekt ongebruikelijk was dat de gekruisigden vastgetimmerd werden: men bond ze vast met touw, en liet ze in de zon verdrogen. Die visie kan men bijvoorbeeld lezen in het boek "De Meester En Margarita" van Michail Boelgakov.) Dus wat moet ik als eenvoudige toerist nu wel en niet geloven?

Ik heb meestal maar heel weinig impulsen nodig om een excuus voor een alcoholische versnapering te vinden. De verwarring die zo'n legpuzzelkerk als de S. Stefano bij mij veroorzaakt had, deed me buitengekomen dan ook ras naar een enkel glaasje plaatselijke grappa grijpen. Dik en vet, deze, romig. Lekker, hoor, maar wel oppassen geblazen.


LA GRASSA



In Bologna vind je opvallende verschillen in prijzen. Het is een elegante stad, de vrouwen lopen er zelfbewust en ongenaakbaar rond in dure ontwerpersmode, en net als Milaan heeft de stad een sfeer van Amerikaanse vlijt en rijkdom. Il Dottore spreekt gevat van: "Dante en Dior". Maar tegelijk is het een belangrijke studentenstad en een traditioneel bolwerk van de Italiaanse Communistische Partij, toen die nog bestond, zodat "La Rossa" niet alleen slaat op de kleur van de dakpannen, maar zeker ook op de politieke gezindheid. Dit alles brengt met zich mee, dat je er naast zeer exquise en peperdure restaurants ook uiterst betaalbare, studentikoze eetcafés kunt vinden. Voor ieder wat wils, kortom. Uiteraard kozen wij voor de goedkoopte: een buitengewoon grote pizza-kelder, waar de tweede bijnaam van Bologna alle eer aangedaan werd. "La Grassa", de vette, is een stad waar het goed van eten is. Veel, vet, smakelijk. Zoals gebruikelijk in het noorden eerder met boter dan met olijfolie bereid. Olijfolie wordt door de Italianen niet als een culinaire vondst beschouwd, maar als nooddruft: met boter kunnen bakken is een teken van welvaart.
In die pizzatent bleek wel meteen het grote nadeel van zo'n studentenstad: nadat we een aangeschoten student sociologie, die een helaas volkomen onbegrijpelijke voordracht hield, heen gestuurd hadden met een consumptie, raakten we in gesprek met twee studenten kunstgeschiedenis uit Amsterdam, met wie we wat gemeenschappelijke kennissen bleken te delen. Zodoende wankelden we eerst tegen vieren de hotelkamer binnen en was de volgende dag min of meer verwoest. Hoe je het ook bekijkt, dat is eigenlijk heel zonde.

maandag 21 november 2011

Mijn huwelijk met Jethro Tull

Hoewel sinds kort weer een kreupele versie van mijn oorspronkelijk blog in de lucht is, herstellende van een bijna fatale operatie, heb ik besloten om voorlopig verder te gaan met deze, versie 2.0. Ik was voornemens om een aantal van mijn stukken hier te herplaatsen, omdat ze op de een of andere manier dierbaar zijn en vorm geven aan wie ik ben, of ben geweest. Deze keer een ode aan de band die, meer dan wie ook, vanaf mijn prilste jeugd bepalend geweest is voor mijn muzikale vorming.


1968

Sommige dingen gaan nooit weg. Ook al zweer je ze, keer op keer, officieel af, ook al roep je de banvloek over ze uit, niets helpt: hardnekkig blijven ze aan je kleven, als klitten, ondanks al je pogingen ze weg te vegen. Neem nu Jethro Tull. Tweeënveertig jaar geleden drongen deze woeste, harige lieden mijn gerauhfaserde jongenskamer binnen en sedertdien zijn ze, veel ouder nu, buikiger en aanmerkelijk minder harig, voortdurend aanwezig gebleven. Soms als een bron van ongebreidelde ergernis, dan weer als steun en toeverlaat in moeilijke tijden. De rockband als oude, vormloze, lubberige sweater. Een beetje vaal geworden, misschien, lichtelijk verdacht geurend en met hier en daar een vlek die je er niet meer uitkrijgt, maar je enige, je echte, je eigen en eeuwige lievelingstrui.
1969
Deze band, geesteskind van Ian Anderson, de iconische fluitist, gekleed in zwerverskleren, balancerend op één been, of als een demente satyr in de microfoon grommend en grijnzend met zijn slechte gebit, kwam oorspronkelijk uit de Noord-Engelse badplaats Blackpool. Met één oog gericht op het zuiden, Liverpool, en natuurlijk Londen, en met het ander op het noorden (de Schotse Hooglanden), had deze van oorsprong blues-, en zelfs rhythm & blues-band van jongs af aan een onverwacht grote affiniteit met jazz, en keltische folk. Naast de dwarsfluit als eigenzinnig solo-instrument, werd de sound van Tull al vroeg gekleurd door mandolines. De combinatie van blues, rock, jazz en folk was voor mijn zich vers ontwikkelende puber-oren onweerstaanbaar. Dit was stevige muziek, die eigenwijs was, uiterst precies, maar beslist niet truttig. Hier stonden vier wilde mannen die meer dan levensgroot waren, met snorren en baarden, en haar van vijfendertig centimeter. Hier kon ik (12 jaar) wat mee.
Aanvankelijk was ik vooral een fan van de groep die Benefit (1969) maakte. Die compromisloze (men zou nu zeggen: bijna punk-achtige) rockmuziek, die tegelijk opwindend en intimiderend, psychedelisch en droevig was, bracht precies de juiste dosis vreemdheid aan in mijn leven.

Reünie (ca. 1975)
Daarna, in 1970 kwam het eerste magnum opus: Aqualung. Nog steeds moeten de thans 65-jarige heren van de band nummers als Locomotive Breath, en My God spelen. We kenden de plaat uit ons hoofd, zo goed zelfs, dat ik soms fysiek onwel werd van de herkenning.
Met Thick as a Brick (1971) en daarna A Passion Play (1972), werd de band een vertegenwoordiger van wat progrock genoemd werd: Yes, King Crimson of Van der Graaf Generator waren hun bondgenoten. De kleding werd pompeuzer, de live-show bombastischer. Een tijd lang was mijn favoriete plaat het gezellige, buikige progfolk album Songs from the Wood. De groepsleden droegen fezzen en kalotjes, monocles, vesten van brokaat en laarzen van delicaat gemzenleer. Het was, eerlijk is eerlijk, eigenlijk geen gezicht.
1977
Een versobering vond plaats in 1980. De synthesizer werd groots binnengehaald, en gedurende een flink deel van de tachtiger jaren was ik dol op Broadsword and the Beast, een electroprogfolk album.

Tijdverdichting. Daar heb ik vreselijke problemen mee. Jethro Tull kent voor mij een aantal zeer precies gedefinieerde periodes: 1968-1970 de eerste, principiële, blues-rock-fase. 1970-1979 waren de prog-rock jaren. En 1980-2011 was de derde fase. Men begrijpt mijn probleem. Die derde fase duurt nu al 32 jaar!!
In die derde fase heb ik het meeste gedaan aan Tull. Ik stroopte platenbeurzen en –winkeltjes af op zoek naar bootlegs en zeldzaam import-materiaal. Van het internet haalde ik oude en nieuwe liveconcerten. Tot de eeuwwisseling kocht ik braaf alles wat de heren in de recycler wilden gooien, long lost tapes, Anniversary sets, noem maar op. Tot het me allengs teveel werd. Nog steeds kom ik bijna wekelijks nieuw live-materiaal van ze tegen, op bittorrentsites als  Dimeadozen, of Hunger City, maar ik download niets mee. Ik heb genoeg. Ik ben klaar.
2007
En nog altijd staan de heren op de bühne (ik ga niet meer naar hun concerten), nog altijd worden er (zij het steeds minder frequent) platen gemaakt (ik heb de nieuwste platen niet meer aangeschaft. Geloof ik. Ik zou het moeten nakijken). Maar het enige oorspronkelijke lid is Ian Anderson, en zijn  kompaan Martin Barre doet mee vanaf plaat no. 2. De rest van de bezetting is een immer wisselend groepje heren van wie ik momenteel, moet ik eerlijk bekennen, de namen niet eens weet. De laatste tijd draai ik op mijn iPod vrij veel, vooral ouder Tull-materiaal, en steeds vaker één LP met name, die ik nu dan ook formeel uit wil roepen tot mijn favoriete Tull-plaat: Benefit.
De cirkel is, wat mij betreft, rond.

dinsdag 15 november 2011

Wees kijker!

Ik was wat doelloos aan het ronddwalen in het internet en kwam op Wikipedia terecht bij het lemma over de Slinger van Foucault, zoals dat gebeuren kan. Ergens onderaan las ik iets dat me een schok gaf: “Sinds 1 mei 2007,” stond er, “hangt er weer een Slinger van Foucault in de Grote Kerk in Veere. Deze slinger is ontworpen en gemaakt door de kunstenaar Kees Wijker uit Middelburg (Zeeland).” Kees! Die had ik alweer een paar jaar niet meer gegoogled. Hoe zou het met hem zijn?

Kees kende ik als een broodmagere slungel met slordig, naar alle kanten wild wegspringend haar, en een altijd mild geamuseerde grijns. Kraaienpootjes en grote, sterke, ietwat grauwe tanden. Scherpe neus voor het absurde, een vat vol laterale uitspraken. Lief vond ik hem, uitgesproken lief. Hij was zomaar op een dag de schaakclub binnengelopen, in navolging van een heleboel andere schakende alumni van de Rietveld-Academie. Erg sterk waren ze niet, die beeldend kunstenaars, maar ze waren wild en vrolijk en door hun vrije geest werden ze al snel zeer gewaardeerde clubleden, die een flink deel van de sfeer op de vereniging bepaalden.

Al gauw vormden Kees en ik de redactie van het clubblad. Zijn schrijfstijl was een perfecte weerspiegeling van zijn persoon: altijd licht verbaasd, altijd mild ironisch, altijd vol zelfdeprecatie. Meestal schreef hij over zijn eigen bangelijke schaak en zijn kolossale blunders, maar omdat hij dat zo consequent deed, vond hij dat hij het zich ook kon veroorloven om nu en dan heel venijnig over zijn tegenstanders te schrijven. Moest hij tegen een uitermate vervelend mannetje spelen, beschreef hij in zijn verslag extreem precies diens eigenaardigheden, maar meestal verdronk hij in hyperrealistische, millimetergrote details die weliswaar schaaktechnisch niets ophelderden, maar wel een fijne inkijk opleverden in zijn belevingswereld. Een commentaar bij zijn zet 2 c2-c4 luidt: “Ik ben linkshandig, dus speelde ik op de damevleugel. De klok stond echter rechts, dus per zet moest ik steeds de maximale afstand asbak-bord-klok overbruggen, dus veel voordeel had ik hier niet met mijn d-opening. Wel drukte ik een keer de klok van Wim in, die links van me zat en na de partij nam ik zelfs Wims aansteker mee die exact gelijk is aan de mijne: ik heb er nu twee en Wim nul. Later probeerde ook mijn tegenstander deze klok in te drukken, maar hij bedacht zich op tijd. Hij had een aansteker met een bijna blote vrouw erop en rookte dan ook veel.”

Hij ontwierp uiteraard de omslagen van het clubblad, en in die tijd hadden we met dat blad een zekere naam verworven. Landelijke schaakbladen citeerden uit ons werk, en op een bepaald moment had New in Chess, toen al en nog steeds het beste schaaktijdschrift ter wereld, een ontwerp van hem zonder bronvermelding overgenomen. Kees realiseerde het zich ook, maar het liet hem koud. ‘Ze doen maar.’


Als beeldend kunstenaar maakte hij voornamelijk kinetische installaties. Alles wat hij uitgedacht had, was in vele grote schetsen vereeuwigd. Hij tekende zijn laterale ideeën uit en monteerde ze vervolgens met schroevendraaier en soldeerbout. Zijn kunstwerken hadden de kleine, menselijke maat van Meccano en de elektrische experimenteerdoos van onze jeugd. Hij schreeuwde niet, maar fluisterde, altijd en eeuwig met een ironische grinniklach. Druk op een knopje en ergens achter een raam gaat een lichtje branden, een belletje rinkelen. Opdracht aan de kijker: probeer je voor te stellen wat er achter dat raam gebeurt. Draai eens aan deze slinger. Zie je hoe een rare vogel waggelend van links naar rechts loopt? Waarom zou hij dat doen? Kees’ levensmotto was een spoonerisme op zijn naam: Wees kijker!

Ik heb nog wel middagen gesuppoost op tentoonstellingen van Kees. Ik was een fan, en ben dat eigenlijk altijd, zij het op afstand, gebleven. Als er weer ergens een glimlach aan een draadje hing, verbonden met een aan-en-uit-knopje, en ik kwam het toevallig tegen op het internet, was mijn dag weer even een klein beetje draaglijker geworden.

Plotseling was hij verdwenen. Nieuwe vriendin, nieuwe woonplaats. Middelburg. Wij op de schaakclub begrepen het niet: Middelburg?? Kennelijk wist hij wat hij deed. Hij heeft een mooie website, Middelburg lijkt bezaaid met grijnsjes van zijn hand, hij heeft de pendel van Veere mogen bouwen. Het is hem, zo te zien, goed gegaan en daar ben ik blij om.

vrijdag 11 november 2011

Autodidact (wat ik later wilde worden)


I

Zo zou ik alles uit het leven halen,
jawel. Zo zou ik wel eens laten zien.
Onhaalbaarst loerde me verleidelijk
met grote groene jade ogen aan.

Mijn kinderlongen zongen over altijd
te blijven leven, ach die dagen duurden
en duurden maar. Want dacht ik mij een dag?
Ik dacht mij levenslang een toekomst toe.

Ik droomde met ambitie, met precisie.
Of denk ik maar? Waar is de toekomst nu?
Wat leerde ik mezelf dat nu nog waar is?
En waartoe vreet dit vuurtje sneller weg

wat ooit onschendbaar was en eeuwig leek,
wat nooit tot as en sintels worden kon?


II

Verbaasd trok soms een kort en iel pleziertje
aan mijn bespatte jaspand dat ik zacht
tevreden knorde. Leende ik mijn tijd zo
aan vluchtig, zwijgend lachen? Schiep ik vreugde?

Wel ging ik later snel weer verder met
verval: mijn levenswerk, ik was er goed in.
Het is de kunst van telkens sneller doodgaan.
Ik hield kantoor in bad en bed en tuin.

Ik deed waar ik het best in was, waarin
ik excelleerde. Deed met woorden zaken
door middels zingen dingen te bezweren
Of denk ik maar? Ik ging (ik kon volstrekt

niets anders) verder met mijn snelle eind.
Ik ging maar verder met mijn eigen doodgaan.


III

Zo knap: ik leerde steeds mezelf een ochtend?
Ik gaf een zachte, bitterzilte dauw af,
die lauwe morgens vullen mocht? Ach heus
en dat is mij dus allemaal gelukt?

Of denk ik maar? Maar dan: wat wilde ik,
wat wilde ik dan zijn? De avond moest
ik worden: dove sintel naast het vuur,
een dode dichter. En volstrekt vergeten.

Onhaalbaar? Ideaal? Ik zoek nog steeds.
Misschien een iets te hoog gegrepen doel,
misschien een valse hovaardij met vals
gevoel en valse hoop, maar wat ter wereld

vergunde ik me wel te kunnen worden?
En mócht ik wel iets van mijn leven worden?


februari/april 2008

zondag 6 november 2011

Eat your heart out, Claude Lorrain!

Ik ben maar eens naar de Claude Lorrain tentoonstelling in het Teylers-Museum geweest. Het moest er toch van komen. Samen met een vriend die op bezoek was, wandelde ik donderdagmiddag naar het vergrouwde, neo-classisistische gebouw aan het Spaarne.
Op voorhand weet je hoe zo’n tentoonstelling ingericht zal gaan worden: een zes- of achttal grote werken van de Lotharische landschapschilder, omspoeld door een enorme hoeveelheid tekeningen uit de vermaarde eigen collectie van het Teylers: studies, invloeden, navolgingen, modes, technieken, kruisbestuivingen en reisdoelen. Mooi, economisch en vooral handig gedaan. Ik sneer niet, ik heb daar oprechte bewondering voor.

Claude Lorrain, Kustlandschap met Perseus en de oorsprong van koraal,1673
Maar dan, de schilderijen zelf. Een landschapje neerzetten, dat kon hij inderdaad wel. Dat konden ze allemaal wel, die zeventiende-eeuwers. Een leuk herbergje, een kekke ruïne, een nerveus stroompje: geen enkel probleem. Maar wat een gestuntel ineens als Lorrain begon aan het schilderen van echte mensen! Een fiasco werd dat: houten klazen, in krampachtige houdingen, onzeker geschetst als door de hand van een twaalfjarige! Zie maar:

detail
In eerste instantie dacht ik dat dit schilderij een vroeg jeugdwerk moest zijn, gezien het onnatuurlijke water, het onzekere fort in de verte, de pardoes op het water gekwakte weerschijn van de zon, en vooral de lede poppen die onnatuurlijk op de rotsen neergelegd leken, met als hoogtepunt een bespottelijk pegasusje, dus ik was verbaasd om te zien dat dit werk juist geschilderd was door een zeventigjarige, op het hoogtepunt van zijn commerciële succes (hij nam geen opdrachten meer aan, was volgeboekt)! Neen, mensen kon hij niet, en fabeldieren al helemaal niet.
Als ik in het Teylers ben (zo’n eenmaal per jaar, schat ik) moet ik altijd even eer komen bewijzen aan twee grote schilderijen van mijn favoriete negentiende-eeuwse Nederlandse schilder, de in Middelburg geboren Barend Cornelis Koekkoek. Als men mij wel eens vraagt waar ik als dwarse zeikerd dan wèl van houd, zeg ik meestal ‘Voornamelijk tot en met Vermeer. De late Frans Hals en Rembrandt zijn me eigenlijk alweer te woest, en natuurlijk is er dan nog de geniale Barend Koekkoek.’ Uiteraard denken ze dan dat ik een grapje maak, maar dat is niet zo.

Barend Cornelis Koekkoek, Zomer, 1830
Barend Cornelis Koekkoek, Winter, 1837
De tweedekker Zomer en Winter hangt in de zaal met de permanente collectie, ouderwets opgehangen onder en boven elkaar, en geen stukje muur onbenut latend. De afbeeldingen die ik van het internet heb geplukt doen absoluut geen recht aan de met uiterste precisie op het doek gekerfde taferelen. Waar bijvoorbeeld de boomstam linksonder in Winter een beetje vaag blijft, is hij in werkelijkheid messcherp geciseleerd. Beide schilderijen (het kwadrant linksonder van Zomer en de boom in Winter doen bijna computer-generated aan!) zijn haast magisch-realistisch te noemen, meer in de richting van Willink of Delvaux, dan van Lorrain, in ieder geval. Trots liet ik mijn metgezel deze twee grote proto-postmoderne meesterwerken zien. Stil werd hij, terecht. Bedachtzaam gluurde hij naar de details. Hij zag wat ik in die schilderijen gezien had, en gaf me gelijk. De rug weer rechtend deed hij een paar stappen achteruit en sprak met verblufte bewondering in zijn stem de magische woorden van de aanhef van dit stukje: ‘Eat your heart out, Claude Lorrain!’

vrijdag 4 november 2011

Te gast bij Fausto en Jopie


In gans Lombardije regende het nog steeds en dat was de eervorige dag begonnen. De autochtone bevolking was helemaal van streek. Zo’n weertje hadden ze in lange tijd niet gezien. Een oude visser in Bellagio had de vorige avond ogenblikkelijk een sterk verhaal uit de oude doos gehaald over de regens van 1937 of ’36, toen het ook zo...
Bellagio was die ochtend zo’n vermoeiend nat stadje dat ons de moed in de schoenen zakte, en we besloten om voor de regen te vluchten richting Croce Serra di Andrate, een dorpje gelegen op de flanken van de Alpen, precies tussen Ivrea en Biella in de Italiaanse provincie Piemonte. Niet dat het daar wel droog zou zijn, vermoedelijk juist niet, maar in dat gehucht bevindt zich het Hotel Belvedere van de oom en tante van Frans, en daar valt warmte, gezelligheid, drank en voedsel te halen, alsook, zo verzekerde Frans me, een unieke inkijk in het “gewone, dagelijkse leven van de Italiaan”. Lullen kan hij wel!
Halverwege de rit reed hij het parkeerterrein van een wegrestaurant op. ‘Je weet maar nooit. Ze rekenen natuurlijk niet op ons, we kunnen beter nog iets eten.’ Ik haalde mijn schouders op ‘Het is jouw familie, je zult ze wel het beste kennen.’ Ik nam een bordje toast met gorgonzola, Frans een cotoletta alla milanese (eigenlijk niets anders dan een wiener schnitzel met een chique naam) en flink gevuld reden we verder.
Zio Fausto
In Croce Serra draaiden we een haarspeldbocht in en plotseling stond Frans op de rem. ‘Daar is oom Fausto!’ Op een steil, onooglijk driehoekje land in een bocht van de kronkelige weg was een kleine, oudere man met een paar olijfbomen bezig. Hij droeg een dikke, wollen trui en trok zich niets aan van het slechte weer. Frans stak zijn hoofd uit het autoraam en riep hem: ‘Fausto! Zio Fausto!’ De man schuifelde voorzichtig de steilte af en gleed naar beneden naar de auto. Hij begroette ons enthousiast en bezwoer ons om drie weken te blijven, of zes. In een vreemd mengsel van Italiaans, Frans, Duits, rudimentair Nederlands en zelfs wat kelig Arabisch dat ik hier onmogelijk kan herhalen, bezwoer hij ons snel door te rijden, want over een half uur zou er gegeten worden. Frans keek een beetje beteuterd en ik was blij dat ik in het wegrestaurant iets lichts had genomen.
Een paar honderd meter verderop lag dan het hotel, geïsoleerd aan de weg, op de flank van de zuidelijkste Alp, uitkijkend (als het niet zulk slecht weer zou zijn geweest) over de gehele Po-vlakte.
Zia Jopie
Fausto, een vriendelijke, opa-achtige man, is getrouwd met een Nederlandse, een zuster van Frans’ vader: tante Jopie. Het stel was kinderloos gebleven en genoot intens van het uitnodigen van familie voor een verblijf in hun hotel, dat verder gesloten bleef, want al dat gedoe met gasten, dat kon het echtpaar op leeftijd echt niet meer aan. Slechts één uitzondering werd er gemaakt: voor het begin van het voetbalseizoen bivakkeerde tijdens hun traditionele trainingskamp de voltallige ploeg van Juventus Torino in het hotel. Buiten deze periode is het grote gebouw voor driekwart afgesloten en duister. Luiken dicht, kamers op slot.
Luiken dicht, kamers op slot
Naast Frans en mij waren er nog twee gezinnen aanwezig, neven van Frans met aanhang. Kinderen renden schreeuwend door de verlaten corridors en voegden Nieuw-Zeelands Engels toe aan de Babylonische spraakverwarringen. Zia Jopie presenteerde wat antipasti en een voormiddaglikeurtje en in afwachting van zio Fausto vloeide de gehele volksmassa langzaam naar de eetzaal, waar een reusachtige achttien-persoons eettafel gedekt stond af te wachten. Het meubel zag er geroutineerd uit: het had al veel meegemaakt.
Met de komst van Fausto begon het eigenlijke middagmaal. Een grote pan maccheroni met een frisse paprika-saus, iets met witvis en spinazie, en dan het pronkstuk: een brassato, in rode wijn gestoofd mals rundvlees. Gegrilde zucchini erbij, alsook een soort aardappelkoekjes en een schotel met paddenstoelen van de buurt. En overal karaffen wijn, natuurlijk. Witte en rode. Alles en iedereen praatte en discussieerde door elkaar. Fausto, in het midden gezeten, vertelde over zijn werk in Marokko, en hoe hij Jopie ontmoet had, Jopie zelf, kordaat en voorzien van een pinnige, getinte damesbril rende af en aan met schotels en schalen. Nee, personeel hadden ze niet. Alleen als La Juve in het hotel logeerde, dan huurden ze een paar koks en wat meisjes in. Verder kwam er iedere week een dame de paar gebruikte kamers schoonmaken. Dit alles verteld in een taaltje dat zonder andere aanleiding van taal switchte, dan dat Fausto het Engels voor eetkamer ineens niet meer wist, en via Speisezimmer in het Duits verder begon te ratelen. En nu moesten we allemaal stil zijn want nu zou hij, zelf wijnboer geweest zijnde, de trots van de streek presenteren. “Keine Rot, keine bianco, sondern un vino rosato, so good, c’est le... comme s’appelle? the pride of the region, how you say, il miglior vino della regione!’ Echte wijnliefhebbers van hier, zo verzekerde hij ons, drinken rosé. Ik geloofde hem op zijn woordenvloed.
Fausto bleek ook een fervent villabezoeker te zijn, en gaf ons enkele gouden tips. De villa is in Noord-Italië een apart fenomeen, iets tussen een museum en een ruïne in. Engeland heeft er ook talrijke, sommige nog bewoond. Het nadeel is dat ze vaak om die reden niet voor het publiek te bezichtigen zijn, behalve met een forse introductie, die Fausto, als jongen van de streek, vaak verworven had. Bovendien was hij handig en had als klusjesman menig oprijlaantje opgehoogd.
Het eten duurde, zoals hier gebruikelijk, tot een uur of vier. Tijdens het uitbuiken werd er een trolley binnengereden vol Gorgonzola, Bel Paese en Robiola, die als warme boter smeert. Daar hoorde natuurlijk een zoete dessertwijn bij.
Dan moesten we allemaal naar buiten, de mist in. Het was in ieder geval droog, dat scheelde weer, maar wel bleef het erg kil. Later die week zouden we verder naar het zuiden gaan, naar Florence, of misschien naar Napels. Voorlopig moesten we het doen met de kou van de Alpen.
Il Castello di Andrate
Naast het hotel bleek een wonderbaarlijk, middeleeuws kasteel te liggen, althans, een schaalmodel op halve grootte, een paar dozijn jaren eerder door een excentrieke streekgenoot gebouwd. Ik kon met mijn bijna twee meter, net onder de grote poort door en moest bukken om de zaaltjes te kunnen betreden.
Terug in het hotel dwaalde ik een beetje door de lege gangen en kwam plotseling in een vreemde ruimte terecht. Het was ondertussen al behoorlijk donker aan het worden en ik kon zo gauw geen lichtknopje vinden. Op de tast schuifelde ik door een zaal waar, als de muren van een doolhof, honderden schilderijen bleken opgehangen te zijn. Niet alleen aan de muren dus, maar ogenschijnlijk in het wilde weg, aan staalkabeltjes die afhingen van het plafond. In de snel groeiende schemering kon ik ternauwernood zien dat al deze schilderijtjes ten eerste landschapstukjes waren, en ten tweede prutswerk. Zou dit de passie van Fausto zijn? Het zou me tegenvallen van hem. Hij gaf zelf het antwoord. Plotseling was de zaal hel verlicht en in zijn maccheroni-taaltje legde hij uit dat dit de permanente opslag was van de producten van de locale vereniging voor pintura naturalista. Hij had daartoe de voormalige balzaal uitgekozen, die anders nooit meer gebruikt zou worden. Tijdens zijn uitleg schoot één van de kinderen op een driewieler voorbij. ‘Kom,’ zei Fausto, ‘tijd voor de cena, de avondmaaltijd.’
Na weer een wilde, kosmopolitische eet- en drinksessie met Frans, Nederlands, Italiaans en Nieuw-Zeelands als voornaamste lingue franche, ongezeglijke, driftige kinderen en het rustpunt zia Jopie, die als jeugdherbergmoeder zeer op haar plaats zou zijn geweest, riep zio Fausto, toen hij genoeg begon te krijgen van het eten: “Cocktail!” waarna hij verdween naar de bar om voor ons allemaal een negroni samen te gaan stellen, iets met Cinzano, Campari en gin.

Ik trok me even ter verfrissing terug naar buiten. De mist was nog steeds dicht. Je zag geen hand voor ogen. Vanuit een slaapkamer stamelden geluiden de vochtige tuin in. Dichterbij werd het flauwtjes oplichtende vierkant een raam, waarachter zacht gerucht te horen was. Aan de overkant van de weg lag het terras van het hotel, aan de rand van de onzichtbare afgrond. Plotseling, alsof dit voor mij alleen gebeurde, trok de mist op en ontvouwde zich de ware diepte van de Po-vlakte. Twee lichtzwakke schijnsels ontstonden in de verte. ‘Dat glinsterende, schitterende licht,’ zei alomtegenwoordige Fausto, terwijl hij een negroni op de stenen tafel zette, ‘is Milaan. En dat andere, zachte licht, een beetje dof, zie je? Dat licht is Turijn.’
Terug in het hotel werd het aangeschoten natafelen afgerond toen Fausto, die zich begon te vervelen, luide kraaide: ‘Und jetzt: spiele!’ Onder zijn leiding verdwenen we in een privé-gedeelte van het hotel om lokale varianten van slofje-onder en blufjassen te spelen, voor verdere ondervoeding en uitdroging behoed door de reeds eerder genoemde kaastrolley en een zeer smakelijke Asti Spumante uit de streek. Het werd een ongelofelijke heksenketel, met vele kwinkslagen en troefslagen. Ik stortte tegen een uur of half twee volledig in, en begaf me onder duizend excuses naar mijn kamer. De regen buiten hamerde met hernieuwd enthousiasme een gordijn voor de ramen. Zo zat ik ineens in een Empire kamer met modern comfort en een fraai, frêle jugendstillampje aan een bijgeschoven keukentafeltje te schrijven. Ik nam nog een laatste stukje gorgonzola dat ik uit de keuken meegepikt had, dronk nog een enkel glas chianti. En stortte in een diepe slaap. Ik zou dit nog twee dagen vol moeten houden.

dinsdag 1 november 2011

Schatduiken


Voor mijn werk ben ik momenteel bezig met het catalogiseren van boeken uit het Elsevierarchief, uitgegeven tussen 1900 en 1975.
‘Dit zou wel eens een feest der herkenning kunnen worden,’ dacht ik bij mezelf, en jawel, het lot heeft me niet teleurgesteld. Als iemand die meer dan gemiddeld ingewerkt is in de boekenwereld wist ik natuurlijk wel wat me zoal te wachten stond. Al die Bomans deeltjes, bijvoorbeeld, die ik verslonden heb toen ik 12, 13, 14 was. Ja hoor, daar waren ze. Ik bladerde door een paar deeltjes Kopstukken en Capriolen en zonk weg in een mismoedige somberte. Wat een melige, onaangename, neuswijze kwast was Godfried Bomans toch! Zijn zogenaamde mildheid is van een pedanterie, waar ik nu helemaal niet meer tegen kan.
Ik herinnerde me hoe ik vooral de kolderverhalen las in afwachting van de mantra, die altijd terugkwam: “Hij verbleekte.” Nu, achteraf realiseer ik me dat dat korte zinnetje eigenlijk toen al het enige was dat me verslaafd had gemaakt aan zijn schrijfsels. Het voldoet, moet ik bekennen, thans in het geheel niet meer, ook al bespeur ik in mijn eigen schrijfstijl zo nu en dan wel eens iets dat je een bomansisme zou kunnen noemen.
Een boekje dat me terug voerde naar mijn jeugd als tienjarige was het Autojaarboek van 1966, dat ik zo ongeveer uit het hoofd kende: de duurste, snelste, lulligste, goedkoopste auto’s, alles stond er in. De Goggomobiel, de Maserati, de Tatra, de Opel Kaptein. Maar bovenal, de Citroën DS, het moderne equivalent van de kathedraal, zoals Roland Barthes in Mythologies opmerkte. Tot op de dag van vandaag ben ik, niet-automobilist, verliefd gebleven op dat kunstzinnige heiligdom. Pa’s boekje was op de plek van de DS-en  in de rug geknakt door het vele dagdromen.

Vanochtend trok ik hier op de bibliotheek een doos open en daar grijnsde me tegemoet: de onbeholpen striptekening van een bijna naakte duiker die een aan een kabel opgehangen koker vult met... Tja, met wat eigenlijk? Ik denk zilverstukken. Ik dook naar schatten, heette het boek. Lt. Harry E. Rieseberg was de auteur.
Op school had de meester verteld over schatduikers. Meester Panken was een begenadigd verteller, en enthousiast rapporteerde ik thuis het verhaalde aan mijn ouders. Mijn vader reageerde nauwelijks, maar een paar dagen later had hij een cadeautje voor me, een boek. Het was voor zover ik me kan herinneren het eerste “grote-mensen-boek” dat ik bezat, en ik weet nog dat ik er maanden tegenaan gehikt heb. Het leek me te moeilijk, te saai. Toen ik het uiteindelijk oppakte lag ik ziek in bed, en alle het andere was uit. Dan dit maar. Het was een onderdompeling.
Ik dook mee, ik liet me met Rieseberg opsluiten in een duikersklok, later in een duikrobot met metalen grijpklauwen. Ik vocht met octopussen van tien meter tentakelwijdte. Ik haalde zilveren en gouden munten naar boven, dubloenen, piasters, pre-civil-war dollars.
Nu realiseer ik me dat Rieseberg een bandiet moet zijn geweest, een rover die zich geen moment zorgen maakte om de archeologische waarde van wat hij verwoestte in zijn meedogenloze zoektocht naar glimmertjes en pasmunt, maar toen ik 11 was, wilde ik aanmonsteren bij hem, en samen de Caribische piraten weerstaan, of de ongeamuseerde regeringen van Peru en Colombia.
Het hoogtepunt van het boek was voor mij, toen al een ziekelijke liefhebber van lijstjes, een acht pagina’s lange tabel van wrakken, compleet met nationaliteit, datum van vergaan, vindplaats en geschatte waarde (in dollars) van hun lading. Uren kon ik zwerven door die rijkdom aan droge gegevens. “Meresteyn, Nederlands fregat, 1702 gezonken in de Tafel-Baai, Zuid Afrika. Geschatte waarde: $1.000.000”, of: “Little Duck, Spaans Galjoen, in 1699 gezonken voor de kust van Seaton Carew. Waarde $600.000”. Met een voetnoot: “$100.000 geborgen”).
Het boek had me vrij snel alweer verlaten. Vermoedelijk via een vrijmarkt voor leerlingen, of iets dergelijks. Tijdens mijn studietijd nam ik een tweede exemplaar mee van een kraampje in de Oudemanhuispoort, maar ook dat is sedertdien uitgevlogen en heeft nu een nieuwe familie gevonden. Dus toen ik vanochtend het archiefexemplaar van Elsevier in handen had, was het een korte toevallige ontmoeting met een jeugdvriend, in een café misschien, of de foyer van een bioscoop. Nou, Lt. Harry E. Rieseberg, cià maar weer. Ik kom je nog wel eens een keer tegen.