woensdag 30 november 2016

Ik ben trots en melancholiek

Kom mij maar niet te na,
blijf ietwat van me af,
ik weet dat u mij ziet en ja,
daar heb ik voor gezeten.

Ik zie u ook, wacht af,
wantrouw u zoals u mij.
Let u maar niet op deze brief,
gemorste blaadjes, hagedis.

Die brief is van mijn lief?
’t Kan, maar is het waar?
Ik lijk te lezen, u lijkt te kijken:
het blijft bij vaag gegis.

Wantrouw mij nu, maar
tracht niet mijn aard te weten.
Ik ben er ook niet continu:
met mij valt niets te bereiken.

En toch, ik vind het fijn
Om zo geverfd te zijn.


Lorenzo Lotto - Ritratto di gentiluomo (1527)

woensdag 9 november 2016

Leesrapportje 10

25 augustus 2016
Diederik Stevens - Hoogtij langs de Seine (2012)
Ik ben het me bewust: ik ben een van die mensen die, door aanleg of door ontwikkeling, eerder geneigd zijn tot negatieve, dan tot positieve kritiek. Als iets in orde is, heb ik niet zo erg de behoefte om daar opmerkingen over te maken: anderen hebben dat al gedaan en ik ben het met hen eens. Maar al te vaak overkomt het me dat men unaniem iets prijst, waarvan ik dan denk: ‘Ben ik nu gek? Mis ik iets?’ Dan reageer ik mijn frustraties af met een zeker verbitterd sarcasme en weiger ik om het ingeslagen pad nog verder af te lopen: ik vertik het.
Misschien komt het doordat ik uitga van deze vanzelfsprekendheid, namelijk dat een uitgegeven boek of een verwezenlijkt gebouw, maar net zo goed een aangenomen wetsvoorstel of een beleidsplan, in de grond een zekere kwaliteit moet bezitten, al was het maar vanwege de hoeveelheid tijd, geld en moeite die in de verwezenlijking ervan gestoken is. Ik ben daar waarschijnlijk vreselijk naïef in.

Zo ging het ook met dit boek, dat bij verschijnen overwegend welwillend besproken is. Mijn bittere vonnis was al na slechts enkele pagina’s geveld, en wel op grond van één blunder.

Isidore Ducasse, bekend als Comte de Lautréamont
“[Vinkenoog] neemt van alles tot zich: van Comte de Lautréamont, Antonin Artaud, Arthur Rimbaud en André Breton tot Isidore Ducasse en Maurice Nadeau”.

Dat belooft alleen maar ergernis voor de rest van het boek, want als de auteur niet eens weet dat Comte de Lautréamont het pseudoniem was van Isidore Ducasse waardoor deze opsomming wat mij betreft meteen een schijn van pocherige, onnadenkende namedropping op zich laadt, hoe betrouwbaar is Stevens’ verdere kennis dan wel betreffende de Franse cultuurgeschiedenis?
En hoe komt het toch dat dit soort dingen ook op de redactie van de uitgeverij simpelweg niet meer worden geweten?
Hoe dan ook, misschien mis ik er een heleboel aan, maar ik bespaar me gaarne eventuele volgende woede-uitbarstingen en leg het boek terug in de Witte Bibliotheek.

15 september 2016

Raymond Radiguet - Van de liefde bezeten (1923)
Raymond Radiguet
Dit is met me meegereisd als vakantieboek, net als zijn tweede en laatste werk. Raymond Radiguet heeft in zijn korte leven niet stilgezeten: hij is slechts twintig geworden en stierf in 1923 aan buiktyfus.
Een wonderkind dus en je kunt je afvragen of we de jeugd kunnen aflezen aan zijn boeken. Vreemd genoeg helemaal niet. Volstrekt integendeel zelfs: dit lijkt het werk van een bedaagde, klassiek ingestelde, precies en koel filosoferende, middelbare man.
De streng analytische stijl van de korte roman heeft niets romantisch en evenmin iets surrealistisch, al bevond hij zich via Cocteau en anderen midden in de avant-gardistische beweging.

Zijn twee romans, die beide in naam over de liefde gaan, gaan in feite uitsluitend over het egoïsme. In het (semi)-autobiografische Van de liefde bezeten (Le diable au corps) krijgen we een bedachtzame, koele analyse van een zich ontwikkelende verhouding tussen François, een jongen van zestien en Marthe, de achttienjarige echtgenote van een frontsoldaat. Het boek staat de lezer geen moment toe zich empathisch in te leven. Met opzet houdt Radiguet zijn twee hoofdpersonen als vastgeprikte vlinders tegen het licht en meedogenloos worden de kleinzielige (want jaloerse en egoïstische) daden en beweegredenen van de jongen tentoongespreid. Ze krijgen een kind vernoemd naar François, maar direct daarna sterft de moeder met de naam van haar zoon op de lippen. François concludeert: ‘[Ik] begreep [...] dat op de lange duur de orde zich vanzelf weer herstelt. Had ik niet zojuist gehoord dat Marthe gestorven was met mijn naam op haar lippen en dat mijn zoon een redelijk bestaan zou hebben?’

8 november 2016
Lennaert Nijgh – Tobia, of de ontdekking van het masturbariaat (1971)
Lennaert Nijgh
Natuurlijk kent iedereen Lennaert Nijgh. Of althans, meent iedereen hem te kennen. Dat zijn werk veel meer omvatte dan zijn liedteksten voor Boudewijn de Groot, weten minder mensen. Zijn oeuvre als columnist van het Haarlems Dagblad is omvangrijker dan zijn corpus liederen. Er zijn mensen die ook dit nog wel weten. Maar pas echt onbekend is het feit dat Nijgh op redelijk jonge leeftijd een dikke roman heeft doen verschijnen, met bovenstaande curieuze titel.
Deze roman-in-een-roman-in-een-roman, zogenaamd geschreven door een vage kennis van Nijgh, geredigeerd door een andere vage kennis van Nijgh, is een onverbloemde, autobiografische sleutelroman over de volwassenwording van een kleine, schuchtere, onhandige jongen uit Haarlem die “het” nog nooit gedaan heeft en er al zijn energie in steekt om daar verandering in aan te brengen, met rampzalige gevolgen. In tien hoofdstukken (brieven) komen de kluchtige, chaotische en anarchistische avonturen aan bod van domineeszoon Tobia, bevriend met Boudewijn, met Ramses en met Jeroen van de acteerschool. 
Tobia, eerste druk (1971)
Fictieve en niet-fictieve personen geven, al dan niet voorzien van een dichtgemetseld pseudoniem, acte de présence: de Illustere Habermehl, de altijd in Stijlgroep Groningen rondlopende Sacco Hartog, de flegmatieke dandy Ludovic Praetorius of de geadresseerde van de brieven, JWS (terug te vinden in het acrostichon van het eerste couplet van het Boudewijn de Groot-lied Zonder vrienden kan ik niet).
Vroeger kende ik stukken van dit boek uit het hoofd. Met vrienden plozen we uit wie er zich achter de aliassen verborgen en ik heb zelfs, toen ik in Haarlem kwam wonen, getracht iets te vinden dat leek op de monsterlijke villa “Het Kapitaal” van Praetorius.

Dat was toen.

Tobia, tweede druk (1991)
Nu ik wat volwassener ben, en wat veeleisender geworden ben waar het betreft mijn leesvoer (met een paar in het oog lopende uitzonderingen!) ontgaat me niet langer hoe melig, kinderachtig dit boek is, en hoe middelmatig geschreven ook. Misschien komt het doordat ik het in de geheel herziene herdruk van 1991 lees (ik heb de oorspronkelijke uitgave ook, maar die was zo rampzalig uitgegeven dat zij al na het lezen van veertig bladzijden uit elkaar begon te vallen). In die herdruk zijn nogal wat “verbeteringen” aangebracht die soms zelfs een beetje pijn doen. Spijtig, spijtig. Een boek dat ik vermoedelijk niet snel meer ter hand zal nemen. Ik zal wel ter vergelijking de eerste druk nog eens uit zijn doos halen.