woensdag 18 juli 2012

Treinschrijver

Ik schrijf bijna alles in de trein. De kleine
drie kwartier heen en terug naar mijn werk is een ideale tijd, qua spanningsboog, om een paar alinea’s van zekere kwaliteit te produceren. In de spitsdrukte verberg ik me knus achter mijn MacBook en tik er lustig op los. Mijn roman in wording is in zijn geheel in de trein geschreven, maar evenzo dit simpele stukje.
Ik ga zitten (het liefst met mijn rug naar de rijrichting – dwarse mannen zijn dwars tot in iedere vezel), maak het slanke, witte apparaat wakker, duw de USB-stick met teksten en begeleidingsmuziek in één van de daartoe bestemde sleuven, schroef de oordopjes in, kies een album uit alsmede een te bewerken tekst, en ga tikken, soms in mijn creatieve roes gestoord door de kaartjesknipper, zoals nu bijvoorbeeld.
De USB-stick dient als tekst- en muziekcentrum. Meestal staan er zo’n honderd langspeelplaten op waaruit ik later, op de werkplek aangekomen, ook mijn arbeidsvitaminen kies. En daarin zit hem het risico.
Want vandaag moest ik ineens gehaast weg van mijn werk, omdat mijn horloge stuk is en ik de tijd niet goed in de smiezen had en ik nog twee treinkaartjes moest kopen, u snapt hoe zoiets gaat: de kosmos. Wel verheugde ik me op een extra lange treinreis, want ik moest naar mijn moedertje in een buitenwijk van Amsterdam. Veel schrijftijd dus, en een lekkere live-dubbelaar van Fairport Convention in het vooruitzicht.
Ondanks boosaardig Karma haalde ik de trein met een minuut speling. Opgelucht graaide ik in het zijvakje van mijn tas naar de USB-stick en greep dramatisch mis. Oh! Cunt! Stick nog in computer op werkplek. In mijn innerlijkste gedachten vloek ik meestal met een zwaar Engels arbeidersaccent, dus mijn hoofd galmde van het spuugrijk gearticuleerde “Oi fffuck!” dat mijn cockney-innerlijk zich liet ontvallen.
Nu zult u denken: ‘Hindert toch niet, Dwarse, je hebt je computer nog, daar kun je ook zonder stick net zoveel op tikken als je maar wilt.’ Ja, u hebt nog gelijk ook. Ik heb zelfs voor alle zekerheid ook op de MacBook een muziekcollectie staan, dus wat weerhoudt me er dan van om jubelend…?
Ik zal het u vertellen. Dat ik stickloos ben, betekent dat ik nu en hier iets nieuws moet beginnen, zomaar vanuit het niets. Wat mijn vriend de Rookzanger op tweewekelijkse basis met groot élan doet: gaan zitten en beginnen, op afroep, ik vind dat tegenwoordig ongelofelijk. Vroeger kon ik dat ook. Ik ging er prat op dat ik binnen een uur over ieder denkbaar onderwerp een redelijk leesbare en niet al te snel door de mand vallende tekst kon schrijven. Iets kunstigs dat voor een echt gedicht door zou kunnen gaan in zelfs een half uur. Dit schaamteloos opscheppen dient ter illustratie van mijn tegenwoordige problemen.
Want ik kan dat niet meer. Ik moet me tegenwoordig, ritueel bijna, ergens toe zetten. Ik heb niets waar ik zomaar over kan schrijven. Er ligt al een tijdje een groot verhaal in de steigers over endocrinologie, Tsjechische kunstfilms, Torpedo’s, Hitler en woeste, mechanische muziek, maar daar kan ik pas goed aan beginnen als ik mijn documentatie op orde heb en ervan overtuigd ben dat mijn geest fris is en open staat voor het nieuwe. Het één, noch het ander is op het moment het geval. Bovendien bevindt zich die docufuckingmentatie, voor zover die wel al geoogst is, op diezelfde vervloekte achtergelaten stick!  Bleedin’ ‘Ell!
Daar zit ik dan in de sprinter van 13:11. Wat nu te schrijven?
Na in 2011 een aantal maanden maar wat ongedisciplineerd te hebben aangerommeld in mijn blogje, ben ik meer en meer de noodzaak gaan voelen van een zekere consistentie, niet slechts in stemming en stijl, maar ook en vooral in thematiek. Het moet tegenwoordig bij mij vooral erg cultureel zijn, maar tegelijkertijd liever niet al te verheven, graag een beetje aards. Op die manier heb ik de laatste tijd geprobeerd te benadrukken dat ik een voormalige hippie ben die, kaal nu, bars en oud, niets wezenlijks van dat hippieachtige is kwijtgeraakt.
Nogmaals: daar zit ik dan. Een treinrit van een uur in het verschiet, een leeg vel en geen onderwerp. Klassieke situatie. Waarover moet ik dan nu gaan schrijven?
‘Hou op met dat gezanik, Dwarse, ga lekker uit het raam zitten kijken.’ Ik hoor het u zeggen. Maar nee, dat kan ik echt niet. Dan zou de treinreis meteen geen uur, maar anderhalve dag gaan duren.
Een stukje over iets dat me bezighoudt, cultureel of anderszins, dat wil er niet uitkomen.
Toch moet ik! Ik moet! Ik moet schrijven!
‘Hou op met mekkeren en begin dan gewoon,’ zult u nu, langzamerhand een beetje geïrriteerd, opmerken, ‘druk gewoon op een paar toetsen, formuleer een paar woorden en kijk waar het schip strandt.’
En dat heb ik dan nu maar gedaan. Waarover schrijf je, als je niets hebt om over te schrijven? Precies: over jezelf.

vrijdag 6 juli 2012

Picnic, of de kunst der fotografie


Omdat de schilderkunst van de moderne tijd (1650-heden) mij maar heel matig kan boeien, heb ik mijn belangstelling voor de beeldende kunst langzamerhand verplaatst naar de fotografie. Op heden durf ik te beweren dat de fotografie de enig overgebleven serieus te nemen beeldende kunst is die we hebben.
Op het moment ben ik bezig met een soort micro-projectje: ik plaats nu en dan één van mijn favoriete foto’s op mijn Facebook-muur. Tot nu toe waren dat Lunchtime on a Skyscraper (1932) van Charles C. Ebbet en Dresie & Casie, twins, Western Transvaal (1993) van Roger Ballen. Dit zijn twee foto’s die me, om totaal verschillende redenen, altijd vreselijk verontrusten, iedere keer weer. De volgende foto die ik gepland had, zou er één hebben moeten worden waar ik juist altijd heel zacht melancholiek blij van word, Picnic (1937) van de Amerikaanse fotografe Lee Miller.
Niks aan de hand, totdat ik op internet iets ontdekte dat me ertoe bracht om over deze foto een  stukje te schrijven op dit blog.


Laten we eerst maar eens naar de foto kijken. Het is 1937, we zijn in Cannes.
Het gaat in deze foto wat mij betreft om de details die tezamen een geheel vormen, en aldus een allesoverheersend gevoel overbrengen. De kleine, wellustige satyr-oogjes van Man Ray, die het schaamteloze liefdesspel van Paul en Nusch Éluard met welgevallen begluurt, staan in scherp contrast met de haast engelachtig naar de hemel gerichte ogen van de ontstegen Roland Penrose (surrealistisch schilder, oom van de befaamde geleerde sir Roger Penrose en de voormalige topschaker Jonathan Penrose). We laten ons volledig inpalmen door de warme, gezichtsbrede lach van Ady Fidelin met haar vrolijke tropentietjes. Deze danseres uit Guadeloupe was een tijd lang de muze van Man Ray.

Hier is een moment in de tijd gevangen, het is een geïdealiseerde herinnering geworden. Een luwte van bedrieglijke vrede in het jaar dat heel Europa langzaam zal beginnen te ontbranden. Allengs is deze idylle voor mij tot een soort ersatz-herinnering geworden. Alsof ik hier eigenlijk bij geweest ben. Nu en dan haal ik het plaatje weer eens tevoorschijn en telkens zie ik nieuwe details. De harde, zonder twijfel ongemakkelijk zittende pumps van Ady, die verder zo losjes en ontspannen topless zit te wezen. De enorme muilen naast Nusch (veel te groot voor haar, waren die van Paul?) De betreurde afwezigheid op de afbeelding van Lee Miller zelf. Die zou natuurlijk oorspronkelijk links van Paul hebben gezeten, tegenover Roland, met wie ze later zou trouwen. Overigens, niet dan nadat ze allebei een hele sliert aan affaires achter de rug hadden, Roland onder andere ook met Ady. Vanzelfsprekend zou Lee ook topless geweest zijn, daar wilde ik wel wat geld op inzetten.
De foto is een vreemd, geraffineerd mengsel van onschuld en verrukkelijke, dubbelzinnige erotiek geworden en daardoor wat mij betreft een hoogstaand en volwaardig kunstwerk.
Maar hoeveel schijn zit er niet in het plaatje, als je je realiseert dat iedereen die hier afgebeeld is, zijn of haar partner met grote regelmaat ontrouw was en van affaire naar affaire dartelde, aan de vooravond van de grote oorlog?

Toen ik op Internet voor mijn Facebook-muur de beste versie van deze foto zocht, had ik een kleine schok. Nooit had ik geweten dat er een tweede versie van dezelfde scène bestond, maar nu genomen door Roland en met Lee in zijn plaats. En wat een rare foto is dit!


Want wat zie ik een boel verschillen, kleine en grote! Ady heeft haar knellende schoenen uitgeschopt. Nusch heeft, na de gepassioneerde omhelzing, een heel moderne pose aangenomen: haast alsof ze haar inbox checkt. De argwanende loeroogjes van Man Ray kijken een beetje verstoord naar de lens. En daar heb je Lee Miller, ja hoor, inderdaad ook topless, zie je wel.
Je ziet nagenoeg dezelfde mensen, dezelfde (ont)kleding, dezelfde hoek en toch, en toch… Wat ontbreekt er veel op deze foto vergeleken bij die andere, die beroemde van Lee. Weg is de anekdote, weg is het Moment. Er is niets over. Het is alsof de complete mise-en-scène opgeruimd en afgeschminkt is.
Waar Picnic 1 een fotografisch kunstwerk is, blijft Picnic 2 slechts een haastig en ondoordacht geschoten kiekje. Waarmee voor mij zonneklaar wordt bewezen dat ten eerste fotografie een grote kunst is, en ten tweede dat Lee Miller een veel grotere fotokunstenaar was dan Roland Penrose.

PS 26 mei 2014: Nog weer later ontdekte ik een tweede foto van Roland Penrose. Zie hier.
PS2 20 september 2015. Tweede aanvulling.