vrijdag 27 april 2012

Spel is 't leven


Ik ben een beetje een spelletjesgek. Helaas niet tot constant genoegen van mijn huisgenote, die zich weliswaar bij vlagen enthousiast weet te laten maken, maar na een week of wat alweer helemaal uitgekeken raakt op de nieuwe doos, de kaartjes, de rode en gele pionnetjes, de houten koetjes en goudstaafjes. De buitenlucht roept! De duinen en bossen!
Mijn zoon is juist weer wel dol op dit ouderwetse, huiselijk gezellige divertissement en het is dan ook met hem als smoes, dat ik me geregeld naar het Spellenhuis te Haarlem begeef om de nieuwste dozen te bekijken.
Aanvankelijk was er voor mij maar één spel, het schaakspel. Na een aantal valse starts begon ik me rond mijn vijftiende serieus toe te leggen op de strategie en tactiek van het vechtend hout, maar allengs is me duidelijk geworden dat ik nauwelijks talent voor het spel heb en het kostte al heel veel moeite en zielenpijn om zelfs maar mijn toenmalig, zeer bescheiden niveau te handhaven. Een paar jaar geleden heb ik de knoop doorgehakt en ben ik definitief gestopt.
Daarvoor in de plaats kwam, vooral op instigatie van mijn zoon, en nadat we de grenzeloze saaiheid van Monopoly achter ons gelaten hadden, het spel Kolonisten van Catan.
Een simpel spel, waar je vrij snel op uitgekeken raakt. De strategische elementen (het verkrijgen van de juiste grondstoffen om wegen, schepen en steden aan te leggen) waren niet al te subtiel en het spel vertrouwt al te zeer op het rollen van de dobbelstenen. Als je pech heb, kom je altijd in problemen, hoe goed je ook speelt. Dat is onbevredigend als je, ook in een eenvoudig gezelschapsspel, een zekere eer stelt in goed denkwerk.
Al snel gingen we over naar Agricola, één van de erkende topspellen van het moment. We hadden ons goed laten voorlichten en waren overtuigd dat dit het ultieme worker placement-spel was. Dat is de term voor het soort spellen waar pionnen, afgezanten als het ware, bepaalde velden bezetten om daar “werk” te verrichten: hout hakken, huis bouwen, kinderen (meer pionnen) krijgen, vee kopen, plannen van tegenstanders doorkruisen.
Spoedig kwam een groot nadeel van Agricola aan het licht, eigenlijk bedoeld als voordeel: doordat de geluksfactor zoveel mogelijk was uitgeschakeld, was het spel een beetje te moeilijk geworden. Dat wil zeggen: de scenario’s die ten grondslag liggen aan het zogenaamde gameplay van het spel zijn zo meedogenloos strak geschreven, dat spelers zich iedere keer de pleuris moeten haasten om aan althans een paar van de puntenscorende eisen te voldoen. Aan het eind van de race was het altijd de verstandige strateeg en niet de gelukkigste werper van dobbelstenen die won, in ons geval dus een van de volwassenen. De dertienjarige kon het spel niet bijbenen, won maar steeds niet en vond het spel daarom (terecht) niet zo leuk.
Dus ik weer naar het spellenhuis, nu met een zeer specifieke vraag: ‘Ik wil iets hebben dat qua moeilijkheid en geluksfactor ergens tussen Catan en Agricola in ligt.’ Terwijl ik deze orakeltaal bezigde, glimlachte ik heimelijk, ik had me het dieventaaltje van het spelletjesgilde redelijk goed eigen gemaakt, vond ik zelf.
Nu spelen we alweer een jaar, als het buiten stormt en regent, het spel Stenen Tijdperk. En dit spel heeft precies het gewenste evenwicht tussen geluk, inzicht, tactiek en strategie. Vader wint het wel eens, half-onwillige vriendin wint het wat vaker en veertienjarige zoon wint het ook wel eens. Onlangs kocht ik de uitbreidingsdoos, die het spel weer geheel nieuwe mogelijkheden van gameplay verschafte, dus, verzuchtte ik in het Spellenhuis: ‘Laat de winter maar beginnen.’
Helaas wordt het nu mooi weer tot oktober, dus dat wordt verbeten afzien en hopen op een plaatselijke stortbui. Maar we hebben de tijd en op een gegeven moment is veertienjarige zestien en kan hij wel het veel interessantere Agricola aan. Zo wacht je in het leven op van alles, terwijl het leven zelf gewoon doorgaat.

zaterdag 7 april 2012

Een intimiderend boek

Ik heb niet zoveel op met verjaardagen. Als het moment daar is, probeer ik altijd te vluchten en zo kom ik einde maart terecht in steden en stadjes, ver weg van mijn vrienden en familie die me allemaal teisteren met het jaarlijks terugkerende: ‘en, wat wil je hebben?’

De waarheid is dat ik niets wil hebben, ik heb alles al.

Soms zeg ik, ietwat krampachtig melig en ondertussen voorspelbaar geworden: ‘Een beetje warmte en aandacht.’ Ook vraag ik wel eens om ‘een aantrekkelijke afvloeiingsregeling’, of ‘een dood zonder al te veel lijden’. Mijn zure humor wordt niet door iedereen gewaardeerd, laat ik daar heel eerlijk in zijn.

Meestal echter zucht ik, geheel naar waarheid: ‘Lieve vrienden, ik weet het echt niet. Misschien dat je zelf op iets leuks kunt komen, iets waarvan je denkt dat ik niet wist dat ik dat wilde hebben.’

Dit gaat bijna altijd goed, want het cadeau dat je krijgt is natuurlijk niet het ding in het vrolijke feestpapier, maar het denkwerk dat voorafgegaan is aan de aanschaf van dat ding. Dit zijn waardevolle geschenken, ik kan en mag daar niet ironisch over doen.

Soms wordt de spijker op de kop geslagen: veel van mijn lievelingsvoorwerpen hebben vanuit het pakpapier hun plaats in mijn hart weten te verwerven puur door de liefde waarmee ze gekozen zijn. Een heel enkele keer gaat het mis en dan zit je met een paar zelfopgelegde problemen. Daarover gaat het in dit stukje evenwel niet.

Dit jaar was heel interessant in die zin dat vrienden me een prachtig geschenk hebben gegeven, een geschenk dat ik heel mooi vind, en waarvan ik tot mijn dood niet zal scheiden, maar waar ik tegelijkertijd doodsbang voor ben.

Het is een boek.

Een intimiderend boek.

Een boek dat me bijkans hartkloppingen geeft van angst.

Een kookboek.

Men begrijpe me goed: ik ben helemaal niet bang voor kookboeken in het algemeen. Ik bezit er meer dan drie meter van. De meeste gaan over de diverse Afrikaanse en Aziatische keukens: de Thaise, de Marokkaanse, de Singaporaanse, de Turks/Koerdische, de Indiase, de Japanse.

Een power-cook ben ik niet: geen gesis van hete vetten graag. Geef me liever een gietijzeren pan, een pollepel, een laag vuur en twee à drie uur, en ik maak de heerlijkste dingen voor je.

Nu heb ik, sinds een week, een boek dat heet De chefs van België : de smaakmakers van de Belgische keuken. Het boek is 499 pagina’s dik, meet 29 cm en weegt 2 kilo en 692 gram, het is immens.

In dit lijvige toverboek vertellen Belgische sterrenchefs hoe ook ik hun prijswinnende gerechten klaar kan maken. Ik moet gemarineerde rode biet prepareren, tartaar van langoustines maken, wang van Baskisch varken bereiden en ergens gochupoeder zien te bemachtigen, waarvan een kwart theelepel aan een venusschelpengerecht toegevoegd moet worden. Ik mag een sandwich maken met boter, kaas en runderham van Vlaams roodbruin rund van slagerij Dierendonck!!

Ik geef meteen toe dat je wel een beetje moeite mag doen voor je eten, maar ik ben bang dat mijn vrienden mij nu toch te hoog hebben ingeschaald (zoals in die tijd dat ik, de taal nauwelijks machtig, Latijnse versies kreeg van Asterix de Galliër en Winnie the Pooh (Winnie Ille Pu)).

Enfin, ik ga het proberen, natuurlijk. Ik ga net zolang door het boek speuren totdat ik vijf gerechten heb gevonden die ik kan maken en dan ga ik de lieve boosdoeners een vijfgangen sterrenmenu aanbieden. En ik hoop dat mijn levensgezellin dan de gesprekken met onze gasten gaande zal houden, want ik sta drie uur in de keuken, dromend van magnetronmaaltijden.