woensdag 8 oktober 2025

Mooi Land

Gedurende ons kleine weekje in Kleve leek, na een bedevaart naar het Museum B. C. Koekkoek-Haus, vervolgens een bezoek aan het Museum Kurhaus Kleve onvermijdelijk, hoezeer ik ook opzag tegen mijn hernieuwde kennismaking met de naargeestige esthetiek van Joseph Beuys. Groter contrast dan met Koekkoek is toch welhaast niet denkbaar? Toen bleek dat dit museum voor enige tijd gesloten was, kon ik een zekere opluchting niet onderdrukken. Het voelde als een soort ontsnapping. Maar wat dan verder te doen in de nogal steriele en door de oorlog zwaar verzoetermeerde stadjes in de omgeving? We hadden weinig zin om naar het Romeinse park in Xanten te gaan en Goch was zo grauw en zielloos als het huidige kabinet. Uiteindelijk stelde Jenet voor om naar Museum Schloss Moyland in Bedburg-Hau te gaan: een kasteeltje in neo-gotische stijl met een fraaie tuinaanleg, tussen Kleve en Kalkar gelegen.

Jan de Beijer - Schloss Moyland 1746
Jan de Beijer - Schloss Moyland 1746
Achteloos stemde ik meteen toe, niet beseffende dat dat kasteel beschikt over de grootste Beuyscollectie van Duitsland! Ai, van de regen in de drop.
Enig speurwerk op het internet leert ons: rond 1350 liet ridder Roland Hagedorn een kasteel bouwen dat op zijn Nederlands Mooi Land ging heten. Tussen 1854 en 1860 werd het gebouw door de Keulse domarchitect Ernst Friedrich Zwirner gerenoveerd in neogotische stijl, met een spectaculair interieur dat aan ons eigen kasteel De Haar deed denken.

Tegen het eind van de Tweede Wereldoorlog, met de intocht van de geallieerden op 25 februari 1945 nam veldmaarschalk Montgomery het gebouw in gebruik als stafkwartier. Churchill bezocht het gebouw. Tot zover was er niets aan de hand. Na de aftocht van Montgomery echter besloten de Canadese soldaten het gebouw volledig te gaan plunderen en strippen. In 1956 kwam daar nog eens een brand overheen, zodat er nu van het oorspronkelijke kasteel nog slechts de buitenkant is overgebleven en een kale en onaantrekkelijke, volmaakt onpersoonlijk witgekalkte binnenkant, voor niets anders meer geschikt dan als tentoonstellingsruimte.
Wat je meteen proeft aan Beuys is dat hij permanent een historisch noodlot met zich lijkt mee te torsen: ‘Hier ben ik. Mij is voorgoed de schoonheid ontnomen door dit schuldige tijdperk.’ Het lelijke op aarde is kernonderdeel geworden van zijn door de oorlog en de erop volgende koude oorlog gevormde bittere, industriële esthetiek. In dat opzicht is hij een van vele Duitse tijdgenoten: Anselm Kiefer, Arnulf Rainer, A. R. Penck, Markus Lüpertz en Georg Baselitz. Onomstreden is hij beslist niet en er zijn er die niets positiefs willen horen 
over de man die tijdens de Tweede Wereldoorlog als vrijwilliger in het leger ging.

Net als de mede tentoongestelde Marina Abramović was Beuys een mens van installaties en van performance. Als je door het aan hem gewijde museum rondloopt kun je je op een bepaald moment gaan afvragen wat hij nu eigenlijk aan echte objecten heeft gemaakt. Ja veel slordige schetsen op achteloos afgescheurd pakpapier, een sleetje met vilt en vet, wat stukken wrakhout, maar de objecten wekten de indruk vooral a propos te zijn, een bijgerecht bij het hoofdwerk: zijn performances. Video’s waarin hij op een stoel zit en iets ontregelds doet, bijvoorbeeld in een kleine ruimte aan een dode haas zijn oudere schilderijen uitleggen, foto’s van hemzelf omringd door leerlingen, steeds weer in rokerig debat. Het debat trok hem - hij was ook één der medeoprichters van de politieke partij Die Grünen. 

Wie man dem toten Hasen die Bilder erklärt, 1965
Naarmate we in dat rare kasteeltje dieper doordrongen in Beuys’ wereld, viel ons allengs steeds meer op hoezeer de Chinese kunstenaar Ai Weiwei door hem geïnspireerd moest zijn. De Chinees ontkent dat zelf met de flauwe smoes: ‘Ik zat toen in New York, ik was niet van Beuys op de hoogte.’ Wat een kokette kletskoek: ik zat in die tijd in Amsterdam-Oudwest en was wel van hem op de hoogte!
Het is natuurlijk niet voor het eerst en het zal zeker niet voor het laatst zijn dat bij de appreciatie van kunstuitingen het persoonlijke verleden van de kunstenaar in aanmerking genomen moet worden (zojuist nog de zangeres Bente, die op school gepest werd zodat haar irritante liedjes schijnbaar op een geheel andere, meer eerbiedige manier beluisterd moeten worden), maar kunstenaars als Beuys of Ai Weiwei gaan wel heel erg nadrukkelijk in beeld staan, omdat ze zelf het begin en het einde van de kunstuiting zijn. Dat ontkennen ze natuurlijk, maar ik althans zie niet hoe ik om hun dominante aanwezigheid heen kan kijken. Ik vind het eigenlijk allemaal pretentieuze fopperij. Meestal is mijn reisgenote het oneens met mijn ongenuanceerd klinkende, maar uit een consistent engagement voortkomende kritiek, maar ditmaal hoorde ik weifelend instemmende geluiden.

Naar buiten dan maar. Het park rond het kasteel, dat weinig of niets wilde bewijzen, was ons veel aangenamer, met kruiden- en wilde bloementuin. De bloemen hadden natuurlijk wel hun hoogseizoen achter de rug, maar in het lekkere nazomerzonnetje, met prachtige lichtinvallen was het er niettemin goed toeven, ook al was de beeldhouwer van dienst in het park een wel heel opvallende navolger van Richard Minne.

donderdag 2 oktober 2025

Koekkoek in Kleve

Vroeger, toen ik nog heel jong was, was hedendaagse beeldende kunst een gebeurtenis die me vele avonden aan de buis kon kluisteren. Ik was 21 en volgde bij de Hessischer Rundfunk de 6e Documenta in Kassel ademloos. Ik vernam later dat deze editie van de befaamde kunstmanifestatie beschouwd werd als een armoedige, slappe vertoning, maar ik meldde me avond aan avond, bepaald een andere persoon dan ik nu ben. De Koreaan Nam June Paik was er met zijn installaties van televisieschermen, de Amerikaan Walter De Maria liet een kilometer diepe put slaan in het Friedrichsplatz Park van Kassel (The Vertical Earth Kilometer), maar het meest bevreemdende waren de sporen die de broodmagere Krefelder Joseph Beuys links en rechts uitstrooide. Gekleed in een mouwloze safarijas, met altijd een vilten hoed op zijn doodshoofdachtige kop, liet hij me achter in grote verwarring: hier gebeurde iets, maar wat? Ik was gefascineerd. 

Mijn belangstelling voor dit soort uitingen was al lang over toen ik rond mijn vijfendertigste voor mezelf en de buitenwereld definitief had toegegeven dat mijn favoriete beeldende kunst die was van voor pakweg 1650 en als het dan toch per se moderner moest zijn, dat mijn favoriete schilder uit de negentiende eeuw de romantische Zeeuwse landschapsschilder Barend Cornelis Koekkoek was (Middelburg, 1803 - Kleve, 1862). Ik ontdekte pas veel later dat ik niet de enige was met een dergelijke, burgerlijke smaak: de robuuste hoogleraar Maarten van Rossem bleek een vergelijkbare voorkeur te hebben, al is hij in andere opzichten vaak toch nog een beetje te modernistisch naar mijn smaak. Gezien de tsunami aan onzin die de hedendaagse kunstmarkt over ons heen uitstort, ben ik assertief genoeg om me niet langer voor mijn “wansmaak” te schamen en Van Rossem al helemaal, zo heeft hij in zijn reisprogramma’s herhaaldelijk en overduidelijk laten blijken.
Deze twee extremen, Beuys en Koekkoek, komen tezamen in Kleve, het Duitse stadje net over de grens waar de beide kunstenaars zich anderhalve eeuw na elkaar gevestigd hadden en waar hun woningen en ateliers sedertdien omgebouwd waren tot musea: het Museum B. C. Koekkoek-Haus en het Museum Kurhaus Kleve.

Zo was Kleve voor mij al jaren een voorbestemd reisdoel, maar steeds kwam er iets tussen. Ook nu was het nog op het nippertje: pas vier dagen voor onze aankomst was het Koekkoekmuseum na een lange periode van verbouwing weer voor het publiek geopend en in deze eerste week mochten we zelfs gratis naar binnen. Dat hadden we allemaal niet geweten. Geluk gehad: net zo gemakkelijk zouden we voor gesloten deuren hebben kunnen komen te staan. En dat zou jammer geweest zijn want voor het stadje zelf hoeft men er niet heen te gaan.
In de nadagen van de Tweede Wereldoorlog waren de geallieerden ietwat baldadig geworden en geregeld gebeurde het dat een Duits stadje door de druistige jongemannen zomaar in de as gelegd werd, voor de lol als het ware. Met Kleve is dat gebeurd. Er waren weinig of geen militaire redenen voor de aanval, maar toch gebeurde het. Het lusthofje werd aldus teruggebracht tot sintels en wederopgebouwd tot iets zielloos, volledig aan kant geharkt en met heel veel utilitaire bouwkunst. De omgeving heeft nog wel hier en daar wat van haar charme behouden, maar als je de diverse landschappen in de omgeving van Kleve vergelijkt met de schilderijen van Koekkoek, besef je dat er ook zonder oorlogen onherroepelijk heel veel verloren gaat. Wat ooit een karrenpad was, is nu een busbaan, watermolens zijn grijze vierkante bouwsels geworden met een rode bliksemschicht erop geschilderd.
Maar goed. Het hotel serveerde een avondmaal van Matjes nach Hausfrauenart, duizenden kauwtje gleden in grote zwarte wolken grillig naar de zonsondergang toe en Barend Cornelis hing op loopafstand op ons te wachten in grote, krullerige, vergulde lijsten gevat. Klagen deden we dus niet.

Ik heb al eens geprobeerd om mijn fascinatie voor juist deze schilder te verklaren en zocht toen mijn toevlucht tot de vage term magisch-realisme. Natuurlijk is dat een raar begrip: het echte magisch-realisme kwam ongeveer een eeuw later pas, maar iets ervan blijf ik voelen als ik naar zijn werk kijk. Hij beeldt op romantische wijze een landschap af, bij voorkeur een bos- of een sneeuwgezicht, maar vervolgens stopt hij niet. Waar mindere schilders stoppen, schildert Koekkoek zelfverzekerd door, teneinde het natuurlijke landschap een extra diepte te geven. Zijn schilderijen zijn dan ook meer “af” dan die van zijn eeuwgenoten. Hij heeft dat onder meer gedaan met geraffineerd gebruik van licht en lichtinval. Het is fijn om mijn eerder oordeel nog maar een keer bevestigd te zien in Kleve, waar de meester hangt te midden van zijn tijdgenoten en navolgers, zodat je zelfs als leek kunt zien dat hij zeker een klasse beter dan de anderen. Ik vind hem vergelijkbaar met Salomon van Ruysdael. Overigens ben ik, na dit bezoek, nog steeds van mening dat de tweedekker die in het Teylersmuseum hangt zijn allerbeste werk is.


maandag 11 augustus 2025

Bedlezerig 7 (slot)

Ik loop ondertussen allang weer als een (wel heel oude, vermoeide en door het leven gefnuikte) kievit, maar ben nog steeds niet klaar met mijn leesproject. Dus ga ik nog even door, niet langer bedlezerig, maar ambulant lezerig. 
Na de wat atypische boeken uit de vorige aflevering, met paranormale detectives in de ene hoek, autistische wijsneuzen in de andere, lezen we nu weer een normale reeks, over een normale commissaris in Florence (de derde al in deze reeks!) die normaal getrouwd is en een normaal team onder zich heeft.

Michele Giuttari vertelt, ook alweer vertaald door Howard Curtis, over de zaken van commissaris Michele Ferrara.
Het toeval wil dat de geboren Siciliaan Michele Ferrara uit de boeken precies dezelfde functie heeft als zijn schepper, de geboren Siciliaan Michele Giuttari tijdens zijn werkzaam leven had en dat blijkt vooral uit de enorme insiderkennis die uit de boeken blijkt. Deze romans zijn policiers geworden zo waarheidsgetrouw, dat sommige hoofdstukken dreigen niets meer te worden dan opsommingen van procedures. Zoals het hoort zijn ook in dit geval de boven ons gestelden uitsluitend bezig met het ondermijnen van deugdelijk politieonderzoek, en zoals gebruikelijk blijft onze hoofdinspecteur onder die omstandigheden laconiek en tegendraads.
Wat de boeken dan toch een beetje smeuïg probeert te maken is het toevoegen van allerlei seksuele aberraties, iets dat niet altijd even goed uit de verf komt.
In de eerste vertaalde roman, A Florentine Death komt een ontluikende seksrelatie tussen een “soort” homo en een “soort” lesbienne ons rauw op het dak vallen. Dit gegeven eist een zo grote dosis psychologisch inlevingsvermogen, dat deze lezer althans een aantal malen verbluft uitriep: ‘Tut tut.’ En zelfs een keer: ‘Nou nou.’ Dergelijke, psychologisch niet of nauwelijks onderbouwde salto mortales willen er bij mij niet makkelijk in, maar omdat de nogal ongemakkelijke ontwikkeling essentieel is voor de plot (die neerkomt op homohaat, dat voel je meteen tijdens de eerste introductie van het motief), zuchtten we eens diep en ploegden we verder door het boek. En ploegen was het wel een beetje, want eerlijk gezegd vond ik het geheel een beetje saai. Het deed hier en daar denken aan Donna Leon, maar dan zonder haar kleine, vileine grapjes.
Het tweede deel A Death in Tuscany is een stuk strakker gehouden, met veel minder van die sprongen in het psychisch perspectief die je eigenlijk helemaal niet nodig hebt en die het eerste deel wat pretentieus doet overkomen. In dit deel worden we getrakteerd op heroïne en pedofilie, opgehangen aan vrijmetselarij. U heeft het door: geen cliché wordt geweerd. Maar het boek is beslist soepeler geschreven en ik heb het allengs geboeider uitgelezen.

Donato Carrisi heeft een soort Stieg Larsson-achtige faam opgebouwd met zijn ijselijke, literaire thrillers. Ik heb van hem alleen Il suggeritore gelezen, vertaald als The Wisperer. Ik ben niet zo van serial killers en pedofilie, noch van internationale topsuccessen en al helemaal niet van het koket gemunte literaire thriller, dus de stemming was vanaf enige tientallen pagina’s al wel enigszins gezet. Maar ja, ik laat me graag overhalen dus bleef ik aanvankelijk open en onbevooroordeeld (omdat ik dit allemaal toen nog niet wist!) aan het eerste deel van de Mila Vasquez-serie doorlezen.
Wat me van meet af aan opviel was dat het verhaal nergens speelde. Ik bedoel: het was me na enige honderden pagina’s niet duidelijk in welk land we ons bevonden. Niet in Italië, in ieder geval. Gezien de achternamen van de personen, en gezien de naam van een snelweg, Highway 115, moest ik concluderen dat we of in de Verenigde Staten of in Canada waren.
Alles in dit boek is clichématig en gemakzuchtig. Zoals het landschap niet uitgewerkt wordt, zo krijgen de diverse innerlijke landschappen van de hoofdpersonen al evenmin een herkenbare vorm. Ze blijven stuk voor stuk lede poppen die in een leeg decor hun handelingen verrichten. Slechts de ongewone wreedheid van de misdaden maken dat het boek zich onderscheidt.
Mijn ergernis werd allengs zo groot dat ik het nog voor de helft terzijde heb gelegd. Nooit zal ik weten wie die vijf kinderen heeft vermoord door hun een arm af te kappen. Nooit zal ik weten of de zesde nog in leven is. Nooit zal ik ontdekken dat een lid van het onderzoeksteam bij dit alles betrokken is (nu ja, dat las ik dus ergens op Goodreads, maar doet nauwelijks ter zake: de verdachtenpool was zodanig klein dat het wel een van de “good guys” moest zijn!)

Van de Sardijnse auteur Piergiorgio Pulixi heb ik Een steek door het hart (oorspronkelijke titel: Un colpo al cuore) gelezen. En net als bij The Wisperer was dat geen onverdeeld genoegen. Ook de boeken van deze schrijver worden gekenschetst als “literaire thrillers”, en dan gaan mijn schaarse haren al meteen weer rechtop staan. Want meestal zijn zulke boeken erg pretentieus, bij definitie bijna. Daar komt nog bij dat deze thriller in het geheel niet literair blijkt te zijn: de karakters zijn raar uitgewerkt en onplezierig, hun innerlijk zielenleven oninteressant en clichématig. Strega, de mannelijke hoofdpersoon is niet van de straat en citeert links en rechts uit de klassiekers, draait zijn eclectische muziekkeuze en houdt diepe conversaties met zijn humeurige kat, allemaal net als Nathan Sutherland van Philip Gwynne Jones, maar die wordt met humor en lichtvoetigheid gebracht, iets dat in dit zwoegende boek ver te zoeken is.
Ook de plot is niets bijzonders. Een vrij dun verhaaltje, gelardeerd met weer een grote dosis hoogst origineel sadisme, maakt dat je dan maar gaat verder lezen om wat meer te weten te komen van de Sardijnse cultuur en psychologie. Tevergeefs helaas.
Bovendien is dit boek, dat ik niet in een Engelse vertaling heb kunnen vinden, behoorlijk bedorven door de Nederlandse vertaling van Guanita Milder-Wolbers en Saskia Peterzon-Kotte die zich met lompe, onhandige en soms zelfs ongrammaticale zinnen door het oorspronkelijke Italiaans hebben gewerkt. Wat in het Italiaans als “casual cursing” geldt, wordt in het Nederlands nijdig en vulgair schelden met veel meer lading dan bedoeld. Zo worden de twee vrouwen die de hoofdrol spelen ware kijvende secreten, niettegenstaande hun aangrijpende (snik) persoonlijke geschiedenissen. In tegenstelling tot het vorige boek heb ik dit wel uitgelezen, maar ik zal beslist geen volgend deel oppakken.
En nu ben ik het meteen zat ook. Ik ga een paar jaar geen Italiaanse thrillers meer lezen. Ik ben genezen!

zaterdag 26 juli 2025

Leesrapportje 16

F.W.J. Hemmings - Baudelaire the Damned: A Biography


Ik begon het jaar 2023 met een korte biografie van Baudelaire. Ik wist eigenlijk niet veel van zijn leven. Het leek vanuit de verte nogal geheimzinnig en subliem geweest te zijn. Hij schilderde zijn haar groen en schreed door Parijs als een excentrieke dandy, zo was het beeld dat ik van hem had, voor een flink deel gevoed door M*** met wie ik in haar kot onder het genot van menig glas armagnac 45 jaar geleden veel over Franse literatuur gepraat heb. Dat beeld dat zij schetste bleek helemaal niet juist, althans als je dit boek wil geloven. Hoewel ik begrepen heb dat dit bij lange na niet de beste biografie van de dichter is, geloof ik wel dat de levensfeiten betrouwbaar zijn weergegeven. 
Uit het boek komt Charles Baudelaire tevoorschijn als een slappe, niet erg diepzinnige sukkel. Na een weinig gelukkige jeugd bleek hij een moederskindje, een verbrasser en een zwakke minnaar. Zijn hele leven bleef hij financieel maar ook moreel afhankelijk van zijn moeder. Hij kon zo slecht met geld omgaan dat hij zelfs, nadat hij het grootste deel van zijn erfenis erdoorheen gejaagd had, onder curatele gesteld werd en bij al zijn financiële zaken toestemming moest vragen aan toegewezen een beheerder.
Het moederskindje zocht in zijn relaties ook moederfiguren: dominante, niet altijd aangename dames maar vooral Jeanne Duval, een creoolse die hij zo lang mogelijk bleef onderhouden, tot op het punt dat hij daarnaast voor zichzelf geen geld overhad om van te eten. Hij raakte impotent en misogyn. Zijn leven, vond hij, was verdoemd en vervuld van schuld en zonde. Zijn zondegevoel doet bijna protestants aan. Hij bleef sociaal naïef en onhandig. Na een periode van socialisme, werd hij een conservatief met een intens wantrouwen jegens alles wat riekte naar vooruitgang.
Zo middels dit boek (van slechts 218 pagina’s) in vogelvlucht terugkijkend lijkt zijn oeuvre nogal mager en gefragmenteerd. Dat oeuvre bestond uit één onvergetelijke dichtbundel Les fleurs du mal en een aantal prozastukken, onder andere Spleen et idéal en zijn verhandeling over opium en hasjiesj,
Les paradis artificiels. Hij vertaalde en introduceerde Poe en was een warm pleitbezorger voor Wagner. Hij schreef wat beschouwingen over beeldende kunst. Men krijgt de indruk uit de biografie dat hij, weliswaar redelijk bekend en ook wel bevriend met de grote namen van de Franse cultuur van 1850-1865, nooit echt helemaal serieus genomen werd. Dat veranderde natuurlijk na zijn dood. Vanaf zijn tienertijd leed Baudelaire aan dé sociale ziekte van zijn tijd: syfilis, en het is wel duidelijk dat hij daar ook aan gestorven is. Als dat ene deel poëzie niet zo enorm belangrijk was geweest, zou je van een verloren leven kunnen spreken.
In tegenstelling tot de biografie van Rimbaud, zijn hier de gedichten wel vertaald in een metrische en rijmende vertaling, die overigens volgens recensenten niet serieus te nemen is.

Harry G. M. Prick - In zekerheid van eigen heerlijkheid : het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890


Dit is een elfhonderd pagina’s dikke biografie van slechts de eerste vierentwintig jaar van het leven van de literator. Het tweede deel, Een vreemdeling op de wegen (1430 pagina’s) bezit ik niet.
De eerste indruk die je krijgt bij de jeugd van Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm (Amsterdam, 22 september 1864 - Haarlem, 26 januari 1952) is die van nestgeur. De familie Alberdingk Thijm was door en door katholiek, met vele ooms en tantes, huisvrienden en collega’s die ook allemaal goed katholiek waren. Al dan niet verre familie waren de componist Alphons Diepenbrock en de architect Pierre Cuypers.
Jonge Karel ging een paar jaar naar Rolduc, alvorens het vroegrijpe, loensende jongetje te werk gesteld werd in het uitgeversbedrijf van de familie. Al op zestien jarige leeftijd schreef hij opstel na opstel. Net als in vele door mij hiervoor gelezen levens, gaat het ook hier weer over een zeer voorlijk jongetje.
Hij publiceerde in het blad van zijn vader, De Dietsche Warande en toen hij zeventien was mat hij zich als polemist het pseudoniem Lodewijk Van Deyssel aan. Hij kreeg het aan de stok met Dr. Schaepman.
In zijn welbekende, enigszins kokette schrijfstijl notuleert Harry Prick minutieus het leven van de jonge hemelbestormer. Alles komt aan bod, van zijn favoriete gebakjes of haarwater, tot aan zijn meer dan negentig stropdassen.
De late puberteit van de jonge Karel is een ware hel voor zijn godvrezende ouders, maar na een sliert van romances, dronkenschappen en “gesjouw” (hoerenloperij), lijkt het beest plotseling getemd. Karel is weer welkom in het ouderlijke huis en werkt hard in de boekwinkel/drukkerij. Hij is nog geen twintig maar heeft onder zijn bekendste pseudoniem Lodewijk van Deyssel al heel wat reuring in de Nederlandse letteren veroorzaakt. Ook is hij ondertussen bevriend geraakt met mannen als Van Eeden, Kloos, Van der Goes en Erens.
Minutieus beschrijft Prick het leven van de jongeman, zijn uitspattingen, zijn woede jegens zijn ouders, van wie hij ook wel weer erg veel houdt, de dwangmatige documentatie van zijn leven en toekomst, zijn enorme werkdrift, zijn reisjes naar Parijs, Laroche.
Een beetje vreemd is dat Prick bepaalde onderwerpen nadrukkelijk vermijdt: over de geaardheid van zus Catherine, die voortdurend bij hartsvriendinnen logeert tot het weer uit is wordt nergens gespeculeerd. Naïef van Prick of alleen maar kiesch? Ik houd het op het laatste, hoewel hij wel onbevreesd ingaat op Karels masturbaties en liefdeleven.
Het leven van Van Deyssel gaat verder en verder. Met uiterste precisie worden de details genoteerd, in de altoos kokette stijl van de intieme sympathisant die Harry Prick was. Er wordt een beeld geschetst van vóór alles een enorme lijder aan OCD, obsessive compulsive disorder. Van Deyssel leeft van lijstjes. Alles moet geboekstaafd worden, van hoeveelheden houtblokjes gehakt die dag en keukeninventarissen tot aan het onaniegedrag.
Op het einde trouwt Karel en krijgt een kind dat heel schetsmatig blijft, zoals we ons kunnen voorstellen dat dat bij de hoofdpersoon zelf ook het geval zal zijn: een warme, intieme huisvader zal hij zonder twijfel niet geweest zijn.
De biografie eindigt rustig, maar zeker niettemin nogal willekeurig bij de dood van Van Deyssels vader. Wil ik ooit het tweede deel lezen? Alleen als iemand het me schenkt.

zaterdag 31 mei 2025

Bedlezerig 6

Maurizio De Giovanni introduceerde met diens grotendeels door de ons reeds bekende Antony Shugaar vertaalde boeken over Commissario Ricciardi in Napels een crime-element dat mij helemaal niet bevalt: het bovennatuurlijke. Commissario Ricciardi is namelijk in staat levensecht de laatste woorden van op onnatuurlijke wijzen om het leven gekomen personen te horen of voelen. Hoe hij dat kan weet hij niet, maar het gebeurt en hij lijdt intens onder dit paranormale vermogen, zodanig zelfs dat hij geen relaties aangaat, want hij wil zijn kinderen deze vloek besparen. In eerste instantie leek het me niets anders als een goedkope truc van een schrijver die geen zin had zijn enkelzijdige psychisch perspectief los te laten en toch bepaalde dingen wilde vertellen die de hoofdpersoon niet kon weten, maar naderhand blijkt hij dat perspectief wel degelijk voortdurend te verleggen, en in latere delen zwalkt dat perspectief zelfs over het gehele spectrum en worden we intiem op de hoogte gehouden van het innerlijke denkleven van zoveel verschillende personen, daders en slachtoffers, dat je er eigenlijk een personenregister bij zou moeten hebben. Kennelijk ziet De Giovanni het bovennatuurlijke dus toch voornamelijk als een wezenlijke en waardevolle toevoeging bij zijn verhalen. Ik vind van niet.
Luigi Alfredo Ricciardi is een jongeman, even oud als zijn eeuw. Hij is 31 en Italië is aan haar negende fascistische jaar bezig. Hij is subtiel genoeg om politiek onder de radar te blijven. Een van zijn love interests is een intieme kennis van Il Duce, maar het wordt duidelijk dat Ricciardi niets met de fascisten te maken wil hebben, die voor het merendeel voorgesteld worden als brute imbecielen. Uiteraard is Ricciardi een soort beschaafde rebel die elke autoriteit aan zijn laars lapt en hij is meer dan opgewassen tegen de boven hem gestelden. Zijn directe meerdere op het politiebureau is een pedante, incapabele opportunist, zoals zo vaak in dit soort boeken.
De hele set-up, met het bovennatuurlijke en een ongenaakbare commissaris die het niet hoeft te doen voor het geld - hij is van adel en zit er warmpjes bij - en die vreemd onbereikbaar blijft voor de vrouwen om hem heen, doet me onweerstaanbaar denken aan de Simon Serailler reeks van Susan Hill, die echter nog wel net aan onze zijde van de realiteit blijft, dat wil zeggen: alle goth en gruwel in haar boeken wordt uiteindelijk redelijk verklaard.
Als we eenmaal die bovennatuurlijke schil van De Giovanni laten voor wat die is, komen we in een reeks tamelijk conventionele whodunnits terecht, die in bepaalde opzichten doen denken aan Donna Leon, compleet met vermoorde operazanger.
Ik denk niet dat ik na twee deeltjes verder ga lezen. De boeken zijn beslist goed geschreven, maar het principe van een whodunnit met een detective met paranormale gaven kan ik niets anders vinden als valsspelen. Ook vind ik de plots wel wat dunnetjes. Of ik de televisieserie van de RAI verder ga bekijken weet ik niet. Deze reeks, sinds 2020 verfilmd in een prachtige cinematografie die uit de traditie lijkt te komen van Luchino Visconti, kent tot op heden 10 episodes. Hoofdrolspeler Lino Guanciale is haast een dubbelganger van de jonge Alain Delon. Wie de hand kan leggen op de reeks moet het zeker proberen. Ik vond hem na een paar afleveringen een beetje saai worden.De Giovanni is verantwoordelijk voor nog een tweede reeks, I bastardi di Pizzofalcone. Het eerste deel ervan, eigenlijk een soort prequel, is Il metodo del coccodrillo, in het Engels eenvoudig vertaald als The Crocodile. Opnieuw treffen we korte, ogenschijnlijk los van elkaar staande hoofdstukjes aan, vanuit diverse perspectieven geschreven, sommige in de ik-vorm. De fragmenten blijken in de loop van de vertelling steeds meer een verband met elkaar te hebben. Hierbij is in één geval een truc toegepast die ik nog niet eerder gezien heb: een aantal  korte hoofdstukjes blijken tegen het eind niet over de ene persoon te gaan, zoals de lezer moet geloven, maar over een heel andere, in een heel andere tijd. Na wat verwarring blijkt wat aanvankelijk aangezien wordt voor een dader, juist een slachtoffer te zijn. Uiteindelijk niet echt ingewikkeld, maar wel knap, en heel vervreemdend. Gelukkig maakt De Giovanni voor deze reeks geen gebruik van het bovennatuurlijke. Ook nu bevinden we ons in Napels, maar nu in een hedendaagse variant ervan, met punks en drugkoeriertjes en voorlijke meisjes. Veel pisstank in de straten, veel graffiti op de muren.
En opnieuw is de onvermoeibare Anthony Shugaar verantwoordelijk voor de uitstekende vertaling. De boeken zijn verder vrij conventioneel (lone wolf politieman met relatieproblemen lost ondanks tegenwerking door de boven hem gestelden alles uiteindelijk op) en leveren op die manier een paar uurtjes ongecompliceerde noir op. De Giovanni verklaart zich schatplichtig aan Ed McBain. Zijn wederwaardigheden, nu omringd door een team van misfits, worden voortgezet in een hele reeks.
De cast van I Bastardi di Pizzofalcone
Ook hier is een mooie televisieserie van gemaakt die ik bezit, met Alessandro Gassman (inderdaad: zoon van de legendarische acteur Vittorio Gassman) in de rol van inspecteur Giuseppe Lojacono. De in een heel andere stijl dan de Ricciardi reeks opgenomen episodes zijn een tamelijk getrouwe afspiegeling van de boeken. Veel kleine humor, veel klein melodrama. Wederom: wie er de hand op weet te leggen zou het kunnen proberen. Mij bevalt deze serie meer dan de Ricciardi-reeks.
Sandrone Dazieri introduceert met agente Colomba Caselli en ervaringsdeskundige Dante Torre een wel heel beschadigd duo. Caselli houdt zichzelf verantwoordelijk voor een bomaanslag in Parijs die ze geprovoceerd zou hebben - ze is door een commissie van iedere blaam gezuiverd maar niettemin… Torre is een voormalig slachtoffer van een jarenlange ontvoering en zit vol met angsten en dwanghandelingen. Binnen de politie en magistratuur is natuurlijk weer de nodige animositeit. Het lijkt wel alsof in dit genre de hoger geplaatsten uitsluitend bezig zijn met het actief dwarsbomen van deugdelijk politieonderzoek. Aanvankelijk vond ik het eerste deel, Kill the Father, goed geschreven, met een diep doordachte en soms provocerende en grimmige psychologie. De lezer loopt tegen veel onverwerkte zaken aan. Een seriemoordenaar die het op jonge jongetjes voorzien heeft maakt het boek heel hard. Het tempo wordt op voorspelbare wijze steeds meer opgevoerd en aan dat procedé kleven wel wat bezwaren. Want wat aan Dazieri’s boeken op den duur wel begint te storen zijn de niet al te subtiele, bombastische effecten.
Na dit niettemin intrigerend eerste deel las ik ook het tweede deel, Kill the Angel, waarin het lijkt te gaan om een aanslag van IS. Ik vermoedde (en hoopte) al snel dat het uiteindelijk heel anders zou gaan lopen, maar vooral in het begin was er dat Forsyth/Ludlum-achtige sfeertje waardoor ik dit boek met aanzienlijk minder enthousiasme ter hand nam dan het eerste deel. Ondanks de thematiek die mij anathema is, bleef het wel allemaal goed geschreven. Dazieri neemt rustig zijn tijd zonder ooit traag te zijn. Door de allengs grover wordende effecten en de tientallen slachtoffers wordt ook dit boek helaas op den duur steeds minder aantrekkelijk. Ik denk dat het beschrijven van gevechten zo mogelijk nog moeilijker is dan van seks. Het resultaat is maar al te vaak een droge opsomming van fysieke handelingen. Het boek bevat veel van dit soort beschrijvingen, maar ook heel veel flauwe Dan Brownachtige plotwendingen, van die soort wendingen waar je wel een beetje moe van wordt. En wat meer is: je raakt er ook op voorbereid. Wordt er een patholoog-anatoom of een rechter-commissaris geïntroduceerd of, zoals in het tweede deel een vriendschappelijke politieman, dan denk je meteen: ‘Tja, zou dat dan de boef blijken te zijn?’ En als dan aan het eind onthuld wordt wie de boef was en wie de held, haal je je schouders op: ik had het zo wel gedacht, maar het had net zo goed andersom gekund. Zo worden deze boeken steeds minder procedurele politiethrillers en steeds meer complot- en grofgeweldthrillers. En dat wordt mij wat zwaar op den duur.

donderdag 22 mei 2025

Platenspeler

 

Wat ik, nu ik wat ouder word, steeds moeilijker te aanvaarden vind zijn de gaten die in je geheugen vallen. Niet de belangrijke zaken vallen weg, maar de wezenlijke. Zo ben ik bijvoorbeeld een periode kwijt waarin ik kennelijk besloten heb dat ik voortaan zonder mijn redelijk indrukwekkende collectie rock-vinyl kon. Ik had een meter of drie van de belangrijkste muziek die mijn jeugd vormgegeven heeft, en daarnaast ook nog anderhalve meter klassiek: bijzondere boxen van Scriabin, Szymanowsky, Debussy en Stravinsky. Voor mijn laatste verhuizing, in 2006, had ik dat allemaal nog. Hier in mijn huidige woning kom ik alleen nog de klassieke platen tegen, keurig op alfabet in drie verhuisdozen. Wat ik met de rockplaten gedaan heb, al sla men mij dood!
Het kwam op toen mijn zoon, in zijn eigen bedaagde tempo, langzamerhand een muzieksmaak was begonnen te ontwikkelen waarbij ik een belangrijke rol zou kunnen spelen. Ik had immers alles van Yes, King Crimson, Genesis, Jethro Tull en Gentle Giant. Hij mocht ze zo hebben (in berekende porties, had ik me voorgesteld: langzaam een beetje chronologisch opbouwen en later overgaan op bijzondere dingen voor de gevorderde luisteraar, zoals dat partijtje Tsjechische jazzrock-platen dat ik eens voor een paar gulden op de kop had weten te tikken en waar ik heel content mee was.
Maar hoe ik op zolder ook zocht (en ik heb alles overhoop gehaald: ik kwam hele jaargangen Aloha en Hitweek tegen), niets als klassiek vinyl. Ik heb geen idee wat ik met de rest gedaan heb en het pijnigt me op dubbele wijze. Ten eerste zou ik die platen nu bijzonder graag terug hebben, maar ten tweede, en veel belangrijker, mijn geheugen is dit essentiële moment in mijn leven volledig kwijt. Ik ben zelfs niet in staat om een mogelijke redenering te reconstrueren. Met andere woorden, ik weet niet wat mij, een spreekwoordelijke hoarder, bezield kan hebben om iets dat zo essentieel bij mij hoorde zo achteloos (was het achteloos? Ik weet het niet meer!) af te stoten. Geen flard van een inzicht, geen foton licht, niets. En dat beangstigt me want wat ben ik verder allemaal voor belangrijks vergeten waarvan ik niet weet dat ik het vergeten ben?
Natuurlijk zijn niet alle herinneringen weg, het meeste is er nog. En dat ik al die vakanties naar telkens andere Griekse eilanden die best een beetje op elkaar lijken niet allemaal meer uit elkaar kan houden, dat verontrust me niet vreselijk. Maar juist dit, juist het wegdoen van een Collectie (jazeker, met hoofdletter, want zo denk ik erover) dat kan en mag ik nooit vergeten hebben. Had ik toen nog een platenspeler? Dan moet ik de oude Marantz ook hebben afgestoten. Hoe? Heb ik alles verkocht? Heb ik de platen bij het grof vuil gezet (stellig niet! Stellig oh stellig niet mag ik bidden), heb ik een advertentie gezet en is er een mannetje langsgekomen? Heb ik ze aan vrienden gegeven? Ik weet het niet meer en ik maak me daar kopzorgen over.
Ondertussen zat ik dus wel met die anderhalve meter klassiek en om niet nog eens dezelfde fout (was het een fout?) te maken, heb ik dus maar bij Coolblue een nieuwe platenspeler gekocht. Aangesloten op een minisetje van JVC als versterker en met uitstekende Wharfdale boxjes die nog ergens op zolder slingerden (audiofiele hippies waren stuk voor stuk elektrotechnische ingenieurs met hun snoertjes, tussenstukjes en plaktape) resideert er nu in mijn bibliotheek een nieuwe installatie, gedomineerd door een door Ger vervaardigd schilderij van Igor Stravinsky, en draai ik al die oude klassiekers eindelijk weer eens. Feesten der herkenning. En ik hoop dat iemand blij is met al die Supersister, Tom Waits, Frank Zappa en Caravan die hij of zij uit mijn kast verworven heeft. Ook al heb ik er geen vrede mee: het zij dan maar zo.

donderdag 15 mei 2025

Leesrapportje 15

Enid Starkie - Arthur Rimbaud 

Eindelijk heb ik deze biografie gelezen van een schrijver die op zijn twintigste stopte met dichten en die daarna nog 18 jaar leefde als een zieke kolonialist. Een dergelijk onevenwichtig leven zal noodzakelijkerwijs een onevenwichtige biografie opleveren. Dat blijkt: de eerste twintig jaar zijn pas afgelopen rond pagina 330, de rest van zijn leven (die mij op voorhand eigenlijk het meeste interesseerde) vulde slechts de resterende 115 pagina’s.
Ik heb de indruk dat het niet zo’n overtuigende biografie is. Rimbaud wordt een bepaalde richting uit geïnterpreteerd: als kinderlijk en gestoord, vooral in zijn verhouding met zijn moeder die enorme invloed op de jonge dichter gehad heeft. Maar ook als een soort religieuze sjamaan. Er wordt opmerkelijk diep ingegaan op de alchemistische kant van zowel leven als werk.
De jonge Rimbaud was nog een voorbeeldige jongeman die prijzen won op school en voor wie men een gouden toekomst voorzag. Vanaf zijn vijftiende echter ontwikkelde hij zich tot een ware rebel. In haar boek verdedigt Enid Starkie de moeder, maar eigenlijk zien we een manipulatieve vrouw, die machteloos staat bij de schade die ze zelf heeft aangericht bij haar zoon. Zij was de geest die Rimbaud in zijn leven boven alles moest bestrijden.
Starkie beschrijft iemand die, teneinde het leven zo puur en intens mogelijk te leiden, zich vanuit een alchemistische invalshoek moest onderwerpen aan alle denkbare en ondenkbare smerigheden. Zo had hij een homoseksuele verhouding met Verlaine, terwijl hij zelf waarschijnlijk helemaal niet homo was. Zo ook zoop hij zich keer op keer bewusteloos en liep hij het hele jaar rond in dezelfde lompen. Dit alles dus niet pour épater le bourgeois, maar om de bodem van het leven en de menselijke ziel te leren kennen. Zonder dergelijke afdalingen naar de hel kan er geen poëzie zijn, is een credo waar Starkie op blijft hameren. Ik ben helemaal niet overtuigd. Net als bij Alfred Jarry voel ik me diep ongemakkelijk bij het concept van zelfvernietiging als kunst.
Alchemistisch was in ieder geval wel Rimbauds poëzie zelve, het duidelijkst in een beroemde regel als: A noir, E blanc, I rouge, U vert, O bleu : voyelles: de synesthetische dichter creëert de taal, de taal creëert de dichter. Maar of dit werk, zoals Starkie suggereert, religieus van aard is, ik weet het niet.
Rimbaud was na zijn wilde jaren fysiek al vrijwel op. Toen hij in 1875 de letterkunde vaarwel had gezegd, probeerde hij een bestaan op te bouwen als “ondernemer” in Abessinië: dat behelsde diplomatiek werk en toezicht op handelsposten, maar ook wapenhandel en waarschijnlijk slavenhandel.
Hij werd een zieke man, die zeer aardig kon zijn voor zijn naasten, maar totaal onbereikbaar bleef voor wie vroeger ooit zijn vrienden geweest waren. Hij stierf gedurende vijf jaar aan wat ostentatief beenkanker genoemd wordt, maar die ook syfilis zou kunnen zijn geweest. Zo slecht kennen we dus zijn beklemmende leven, in dit niet helemaal overtuigend boek beschreven. Alle poëziefragmenten zijn trouwens in onvertaald Frans weergegeven, waar ik, laat ik dat toegeven, best moeite mee had. Een notenapparaatje zou op zijn  plaats geweest zijn.

Heinrich Heine - De Harzreis

In de Harz las ik dit dunne boekje. Het beschrijft een wandeltocht die Heine (1797-1856) in de herfst van 1824 ondernam. De tekst verscheen in 1826 als eerste van vier delen Reisebilder. Het was Heines eerste succes als publicist en is tot de dag van vandaag een van zijn geliefdste teksten gebleven.
De relatief korte tekst is een beetje branieachtig en studentikoos en weinig ontsnapte aan Heine’s spot. Die Stadt selbst ist schön, und gefällt einem am besten, wenn man sie mit dem Rücken ansieht.
Erg veel stelt het boekje eigenlijk niet voor, maar het was leuk om al die plaatsen die hij bezoekt van dichtbij te zien, waarbij natuurlijk wel een heleboel veranderd was, vooral dank zij de Tweede Wereldoorlog. Bezorger Martin van Amerongens verslag van zijn remake van de wandeltocht was vaak minstens zo boeiend. Bij van Amerongen ging het niet zozeer over de stadjes, maar Heine’s biografie, en dan vooral die van een intellectuele jood in negentiende-eeuws Duitsland. Van Amerongens journalistieke hoofdonderwerp is altijd het antisemitisme geweest dat diep geworteld is in de West-Europese cultuur. Zijn schrijfstijl is altijd goed, scherp maar fatsoenlijk. Ik las het met veel plezier op terrasjes in Quedlinburg, Halberstadt en Goslar.

Georges Rodenbach - Brugge de dode

Dit boekje heb ik herlezen in Brugge, gedurende een verblijf van een weekje.
In deze korte roman of novelle, in het Frans onder de titel Bruges la morte verschenen als feuilleton in de Figaro van 4 tot 14 februari 1892 en in juni van dat jaar in boekvorm uitgegeven bij Flammarion, beschrijft Georges Rodenbach (1855-1898) de obsessieve liefde van de weduwnaar Hugues Viane voor zijn overleden vrouw. Hij dwaalt rond, verstervend in zijn onverwerkte leed, door de straatjes van Brugge, totdat hij een danseresje ontdekt dat hem in alle uiterlijke opzichten doet denken aan zijn vrouw. Hij begint een relatie met haar, maar raakt snel geïrriteerd door het feit dat ze innerlijk in geen enkel opzicht op haar kan lijken. De danseres als Ersatz faalt in zijn volstrekt onredelijke ogen en voorspelbaar doodt hij haar.
Als roman is het geen meesterwerk, als nogal dubbelzinnige liefdesverklaring voor de stad is het een vreemd, biologerend werkje geworden. De Bruggenaren verafschuwden het boek maar het werd een internationaal succes. Men kan betogen dat het boek mede verantwoordelijk was voor de Brugse ontwikkeling tot een toeristenstad.
‘Rodenbach zong de lof van Brugge, omdat hij vond dat zij van alle steden ter wereld het meest in overstemming was met zijn zin voor weemoed.’ Émile Verhaeren

Richard Holmes - Shelley : the Pursuit

Van Richard Holmes had ik al eens een boek gelezen: het sympathieke, hier en daar autobiografische Footsteps. Een zelfportret in de vorm van korte portretten van personen uit de Engels literatuurgeschiedenis. Ik was dus benieuwd naar dit werk over een zeer gecompliceerde, controversiële persoon, die vele tegenstrijdigheden in zich herbergt.
Het blijkt een vreemde ervaring om te zien hoe in één persoon een hoogstaande, puriteins kuise geestelijke adel kan huizen, terwijl hij tegelijkertijd een veelneuker kan zijn, altijd omringd door idolate, veel jongere meisjes en vrouwen, die hem aanbaden en die hij gaarne bereid was te bezwangeren. Shelley als cult-leider, zijn menagerie als een commune.
Zijn haat/liefdeverhouding met Lord Byron, die bij uitstek het immorele aspect belichaamde, doet dan ook vreemd aan. Er zou eigenlijk helemaal niets moeten zijn dat tussen de twee mannen enige sympathie zou kunnen opleveren. Het zijn allebei alfamannen, maar komen uit twee diametraal verschillende morele achtergronden voort.
Indoloog en Shelley-liefhebber Bob schreef me ooit: "biografen zijn bijna altijd ófwel gelovige missionarissen die over een heilige schrijven, ófwel mud rakers die het niet kunnen laten om met grote ijver op zoek gaan naar de zwartste schandalen van het object van hun biografie". In dat opzicht doet Holmes het wel goed: hij neemt nadrukkelijk een middenpositie in: ook hij weet het nu en dan niet. Hij schrijft zorgvuldig, citeert ook veel dichtregels, maar de Shelley die hij schetst is noch een bijzonder aantrekkelijke, noch een uitgesproken afstotende figuur.
Naast een groot dichter was hij een dwarse en manipulatieve persoon. Hij was behoorlijk meedogenloos in zijn omgang met anderen, dan weer ongekend genereus, dan weer zuur en hebberig. Hij had permanent schulden en was altijd maar bezig die beetje bij beetje, maar meestal niet volledig terug te betalen. Hij verleidde meisjes die hem met blinde hondentrouw volgden, alvorens onvermijdelijk weer verworpen te worden, waarbij Shelley, nadat hij ze uit zijn binnenste kring verwijderd had, vaak wel weer uit plichtsbesef voor ze bleef zorgen. Een buitengewoon egocentrische altruïst.
Ik heb de afgelopen periode heel wat biografieën gelezen (die van Achterberg, Jarry, Reve, Larkin en Waugh waren, samen met nu Rimbaud en Shelley, de recentste) en wat me opviel was dat, met uitzondering wellicht van Alfred Jarry, al deze figuren extreem egoïstisch waren. Soms waren ze dat op naïeve wijze en met schijnbaar de beste bedoelingen (Shelley), soms uit bestaanspaniek (Larkin, in mindere mate de psychopaat Achterberg) of uit blinde arrogantie (Waugh natuurlijk), maar altijd volkomen op zichzelf gericht en refererend aan niets anders. Ik vraag me af of dat de reden is waarom ik in mijn vriendenkring geen enkele bekende kunstenaar hebben mogen meemaken: er was talent genoeg, we waren eenvoudig niet egoïstisch genoeg. En dan heb ik het over egoïsme in zijn meest aardse betekenis: egoïsme als afwezigheid van empathie.
Het einde van Shelley was prozaïsch: een scheepsongeluk voor de kust van Livorno gedurende een felle storm. Zijn weduwe Mary nam bezit van zijn nalatenschap en vermoedelijk heeft ze, zoals schrijversweduwen dat wel vaker doen, een groot en belangrijk deel van die nalatenschap vernietigd. Zo is het zijne in meer dan één opzicht een onvolledig leven gebleven.