zaterdag 13 december 2014

Ideeën of mensen: Elias Canetti's herinneringen

Elias Canetti, Zurich 1919
Ik heb Die Blendung van Elias Canetti in het begin van de tachtiger jaren gelezen. Ik was werkloos en begaf me van balie naar balie. Om de wachttijden draaglijk te maken had ik  dit vreemde boek meegenomen. Het maakte een diepe indruk op me en deed me de wachttijd in de verschaalde lokalen vergeten. Geconcentreerd puzzelde ik me door de compacte Duitse zinnen heen en ik verwonderde me over die eigenaardige schrijfstijl, die me trof als zowel heel gewoon als propvol geladen met zwaarte, intensiteit en betekenissen.

Via mijn vader, die bij het uitgevershuis werkte waar Martin Ros’ belangrijkste bijdrage tot de Nederlandse uitgeverscultuur, namelijk de prachtige (auto)biografische reeks Privédomein werd uitgegeven, was ik al vele jaren in het bezit van Canetti’s autobiografische trilogie, vertaald in het Nederlands: De behouden tong, De fakkel in het oor en Het ogenspel. Pas nu, nadat de ruggen van de drie delen tientallen jaren in de kast hebben staan wachten, ben ik ze gaan lezen.

De vertaling maakte me meteen alweer een beetje verdrietig. Zoals zo vaak wanneer een boek uit het Duits vertaald wordt, worden de typisch Duitse stijlfiguren, zoals de zogenaamde Tante Betje, één op één mee vertaald. Een stijlfiguur die in het Duits grammaticaal is (niettemin erg lelijk, vind ik!), maar dat in het Nederlands werkelijk niet is. Deze en een menigte andere grammaticale zwakheden heeft, na de uitgave van het eerste deel, de uitgever van de reeks er kennelijk toe gebracht om er met de vertaler eens een evaluatieronde aan te verbinden, want in de volgende delen is het aantal stijlfouten aanzienlijk geslonken, ook al blijft het Nederlands in de laatste twee delen helaas nog steeds niet bepaald foutloos. Wat mij brengt op mijn overtuiging dat een vertaler eerst en vooral de taal moet beheersen waarnaar hij of zij vertaalt. Want een Nobelprijswinnende topauteur verdient perfecte taal. Heinz G. Konsalik trouwens ook, natuurlijk. 

De betekenis van Elias Canetti als chroniqueur en filosoof van de tijdgeest van de 20e eeuw valt niet te overschatten. Als wereldbewoner met Sefardisch, Oostenrijks, Italiaans, Bulgaars en Turks bloed, was hij precies daar aanwezig waar de 20e eeuw gebeurde: in het Zürich van de Eerste Wereldoorlog, vervolgens in het Wenen, Berlijn en Straatsburg van het Interbellum. Hij noteerde nauwlettend wie hij tegenkwam. Dat waren bepaald niet de minsten: Karl Kraus, Alma Mahler, Alban Berg, James Joyce, Robert Musil, Emil Ludwig, Hermann Broch, Oskar Kokoschka en Franz Werfel. Zijn memoires zijn een cultuurgeschiedenis van de 20 eeuw geworden. Het was een tijd waarin je met grote ernst voor of tegen was. Wanneer twee schrijver elkaar niet moesten, diende de rest zich voor een van de twee uit te spreken, en daarmee dus tegen de ander. Veel van Canetti’s beschrijvingen gaan dan ook over deze cliques. Ogenschijnlijk behoudt Canetti afstand, maar wie beter leest ziet een jongeman die zelf evenzeer meedoet aan het spel van adoreren en radicaal afwijzen. Zijn persoon wordt op deze wijze in het geheel niet naar de achtergrond gedrongen, hij blijft steeds in het licht staan en ontneemt ons een vrij uitzicht over het culturele landschap. Eerlijk is eerlijk, dat hoeft ook niet: het betreft hier memoires, ten slotte.
Voor mij komt Canetti uit deze drie boeken tevoorschijn als een zeer serieuze, maar tegelijkertijd ook zeer ijdele jongeman: iemand die zich al op zeer jonge leeftijd bewust was van zijn eigen bijzonderheid, zeker vergeleken met de hem omringende tijdgenoten. Nog voordat er één letter van hem gepubliceerd was, bevond hij zich al in het centrum van een klein mediaspektakel, waarin hij in salons ten overstaan van beroemde en gevestigde cultuurdragers zijn toneelstukken naspeelde en hoofdstukken van zijn grote roman voorlas.
Emil Ludwig
Het is mogelijk dat al die vroege aandacht zijn perspectief op de culturele wereld beïnvloed heeft. Hoe dan ook, zijn oordeel over anderen was altijd extreem, binair zou je bijna kunnen zeggen: degenen die hij tegen kwam waren halfgoden of het waren vodden, aan wie niets deugde. In drie, vier alinea’s brandde Canetti mensen af die hij te oppervlakkig vond, te ijdel, te ouderwets, te zeer van zichzelf vervuld. Met een enkele uitzondering veroordeelde hij hen niet naar hun poëtica of denkbeelden, maar naar hun daden en zwakheden, die in zijn ogen blijkbaar een verschijningsvorm waren van hun denkbeelden. Mild was hij nooit. De meedogenloosheid waarmee hij veelschrijver Emil Ludwig neersabelde is een mooi voorbeeld. Hij beschreef in een paar satirische zinnen diens pompeuze gedrag in de Opera, en daarmee was de zaak afgedaan. Waren ze goed, die vuistdikke biografieën die Ludwig aan de lopende band uitgaf, of slecht? Het wordt ons niet verteld, het deed er niet toe: Ludwig’s productie was te hoog, zijn boeken waren veel te populair en de man gedroeg zich als een pias. Punt. Basta!
Nooit liet de zelfbewuste jongeman evenwel na de positieve meningen van anderen over hem op te schrijven. Sommige aanwezigen bij zijn voorleesavonden wezen bij eerste gehoor zijn werk af, om vervolgens naderhand toch overstag te gaan, zoals Canetti fijntjes tussen neus en lippen door wist te vertellen. Als vanzelfsprekend nam hij de complimenten in ontvangst, meestal verborgen in een zinnetje dat bij eerste lezing een grote bescheidenheid suggereerde, maar dat bij nadere lezing juist heel aanmatigend bleek te zijn. Alsof de bewonderaars hem die bewondering met grote vanzelfsprekendheid schuldig waren.

Zoals ook zijn ongebreidelde en met heel veel woorden vormgegeven bewondering voor bepaalde groten der aarde aanmatigend aandeed: hij, Canetti, was te goed om bewondering te hebben voor zomaar iemand, neen, slechts de 1% was zijn adoratie waard.
Georg, Elias, moeder Mathilde en Nissim
Uit dit alles komt een onuitstaanbare ijdeltuit tevoorschijn, een kwezel ook. Onbarmhartig waar het zwakheden van anderen betreft, blind voor die van hemzelf. Mensen komen in zijn boeken voor en doen hun kunstje, lijkt het wel, om Elias Canetti er een dimensie bij te geven, hetzij door contrast, hetzij door accentuering. Vervolgens worden ze afgevoerd om nooit meer ter sprake te komen. Anderhalf boek lang heeft Canetti zijn zeer dominante moeder niet nodig gehad om zijn verhaal te doen. Is ze dood? Is ze definitief opgesloten in een zenuwinrichting?
Dan, halverwege deel 3 was ze er ineens weer, kort.  Een pijnlijk verslag van hun wederzijdse totale hulpeloosheid met menselijke verhoudingen volgde, afgesloten met een laconieke mededeling dat ze haar zoon nadien nooit meer wenste te zien. Toch is zij het frame waarop Canetti’s leven is gespannen: haar dood vormt het schijnbaar terloopse einde van het derde en laatste deel. Een wezenlijke analyse van hun kennelijk zeer grote en ingrijpende wederzijdse invloed komt echter niet van de grond.
Veza
Of de zwaar gehandicapte filosoof Thomas Marek in zijn rolstoel. Niemand zag iets in hem, iedereen was een beetje bang voor hem. Maar niet Elias Canetti. Hij raakte bevriend met hem, ze praatten met dedain over anderen, en een tiental bladzijden later, hup! Weg was hij weer. Hoe het verder met de jongen vergaan is? Jonggestorven? Groot filosoof geworden? We zullen het nooit weten. Ergens midden in deel drie merkte Canetti terloops op dat zijn vriendin Veza en hij anderhalf jaar tevoren getrouwd waren.

 Neen, een mensenmens was Canetti beslist niet. Een ideeënmens des te meer, maar dan wel weer een die de hem onwelgevalligen juist op hun menselijke zwakheden afserveerde. En dat wringt, dat voelt helemaal niet goed. Want dat heeft zo’n groot schrijver helemaal niet nodig.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten