donderdag 15 mei 2025

Leesrapportje 15

Enid Starkie - Arthur Rimbaud 

Eindelijk heb ik deze biografie gelezen van een schrijver die op zijn twintigste stopte met dichten en die daarna nog 18 jaar leefde als een zieke kolonialist. Een dergelijk onevenwichtig leven zal noodzakelijkerwijs een onevenwichtige biografie opleveren. Dat blijkt: de eerste twintig jaar zijn pas afgelopen rond pagina 330, de rest van zijn leven (die mij op voorhand eigenlijk het meeste interesseerde) vulde slechts de resterende 115 pagina’s.
Ik heb de indruk dat het niet zo’n overtuigende biografie is. Rimbaud wordt een bepaalde richting uit geïnterpreteerd: als kinderlijk en gestoord, vooral in zijn verhouding met zijn moeder die enorme invloed op de jonge dichter gehad heeft. Maar ook als een soort religieuze sjamaan. Er wordt opmerkelijk diep ingegaan op de alchemistische kant van zowel leven als werk.
De jonge Rimbaud was nog een voorbeeldige jongeman die prijzen won op school en voor wie men een gouden toekomst voorzag. Vanaf zijn vijftiende echter ontwikkelde hij zich tot een ware rebel. In haar boek verdedigt Enid Starkie de moeder, maar eigenlijk zien we een manipulatieve vrouw, die machteloos staat bij de schade die ze zelf heeft aangericht bij haar zoon. Zij was de geest die Rimbaud in zijn leven boven alles moest bestrijden.
Starkie beschrijft iemand die, teneinde het leven zo puur en intens mogelijk te leiden, zich vanuit een alchemistische invalshoek moest onderwerpen aan alle denkbare en ondenkbare smerigheden. Zo had hij een homoseksuele verhouding met Verlaine, terwijl hij zelf waarschijnlijk helemaal niet homo was. Zo ook zoop hij zich keer op keer bewusteloos en liep hij het hele jaar rond in dezelfde lompen. Dit alles dus niet pour épater le bourgeois, maar om de bodem van het leven en de menselijke ziel te leren kennen. Zonder dergelijke afdalingen naar de hel kan er geen poëzie zijn, is een credo waar Starkie op blijft hameren. Ik ben helemaal niet overtuigd. Net als bij Alfred Jarry voel ik me diep ongemakkelijk bij het concept van zelfvernietiging als kunst.
Alchemistisch was in ieder geval wel Rimbauds poëzie zelve, het duidelijkst in een beroemde regel als: A noir, E blanc, I rouge, U vert, O bleu : voyelles: de synesthetische dichter creëert de taal, de taal creëert de dichter. Maar of dit werk, zoals Starkie suggereert, religieus van aard is, ik weet het niet.
Rimbaud was na zijn wilde jaren fysiek al vrijwel op. Toen hij in 1875 de letterkunde vaarwel had gezegd, probeerde hij een bestaan op te bouwen als “ondernemer” in Abessinië: dat behelsde diplomatiek werk en toezicht op handelsposten, maar ook wapenhandel en waarschijnlijk slavenhandel.
Hij werd een zieke man, die zeer aardig kon zijn voor zijn naasten, maar totaal onbereikbaar bleef voor wie vroeger ooit zijn vrienden geweest waren. Hij stierf gedurende vijf jaar aan wat ostentatief beenkanker genoemd wordt, maar die ook syfilis zou kunnen zijn geweest. Zo slecht kennen we dus zijn beklemmende leven, in dit niet helemaal overtuigend boek beschreven. Alle poëziefragmenten zijn trouwens in onvertaald Frans weergegeven, waar ik, laat ik dat toegeven, best moeite mee had. Een notenapparaatje zou op zijn  plaats geweest zijn.

Heinrich Heine - De Harzreis

In de Harz las ik dit dunne boekje. Het beschrijft een wandeltocht die Heine (1797-1856) in de herfst van 1824 ondernam. De tekst verscheen in 1826 als eerste van vier delen Reisebilder. Het was Heines eerste succes als publicist en is tot de dag van vandaag een van zijn geliefdste teksten gebleven.
De relatief korte tekst is een beetje branieachtig en studentikoos en weinig ontsnapte aan Heine’s spot. Die Stadt selbst ist schön, und gefällt einem am besten, wenn man sie mit dem Rücken ansieht.
Erg veel stelt het boekje eigenlijk niet voor, maar het was leuk om al die plaatsen die hij bezoekt van dichtbij te zien, waarbij natuurlijk wel een heleboel veranderd was, vooral dank zij de Tweede Wereldoorlog. Bezorger Martin van Amerongens verslag van zijn remake van de wandeltocht was vaak minstens zo boeiend. Bij van Amerongen ging het niet zozeer over de stadjes, maar Heine’s biografie, en dan vooral die van een intellectuele jood in negentiende-eeuws Duitsland. Van Amerongens journalistieke hoofdonderwerp is altijd het antisemitisme geweest dat diep geworteld is in de West-Europese cultuur. Zijn schrijfstijl is altijd goed, scherp maar fatsoenlijk. Ik las het met veel plezier op terrasjes in Quedlinburg, Halberstadt en Goslar.

Georges Rodenbach - Brugge de dode

Dit boekje heb ik herlezen in Brugge, gedurende een verblijf van een weekje.
In deze korte roman of novelle, in het Frans onder de titel Bruges la morte verschenen als feuilleton in de Figaro van 4 tot 14 februari 1892 en in juni van dat jaar in boekvorm uitgegeven bij Flammarion, beschrijft Georges Rodenbach (1855-1898) de obsessieve liefde van de weduwnaar Hugues Viane voor zijn overleden vrouw. Hij dwaalt rond, verstervend in zijn onverwerkte leed, door de straatjes van Brugge, totdat hij een danseresje ontdekt dat hem in alle uiterlijke opzichten doet denken aan zijn vrouw. Hij begint een relatie met haar, maar raakt snel geïrriteerd door het feit dat ze innerlijk in geen enkel opzicht op haar kan lijken. De danseres als Ersatz faalt in zijn volstrekt onredelijke ogen en voorspelbaar doodt hij haar.
Als roman is het geen meesterwerk, als nogal dubbelzinnige liefdesverklaring voor de stad is het een vreemd, biologerend werkje geworden. De Bruggenaren verafschuwden het boek maar het werd een internationaal succes. Men kan betogen dat het boek mede verantwoordelijk was voor de Brugse ontwikkeling tot een toeristenstad.
‘Rodenbach zong de lof van Brugge, omdat hij vond dat zij van alle steden ter wereld het meest in overstemming was met zijn zin voor weemoed.’ Émile Verhaeren

Richard Holmes - Shelley : the Pursuit

Van Richard Holmes had ik al eens een boek gelezen: het sympathieke, hier en daar autobiografische Footsteps. Een zelfportret in de vorm van korte portretten van personen uit de Engels literatuurgeschiedenis. Ik was dus benieuwd naar dit werk over een zeer gecompliceerde, controversiële persoon, die vele tegenstrijdigheden in zich herbergt.
Het blijkt een vreemde ervaring om te zien hoe in één persoon een hoogstaande, puriteins kuise geestelijke adel kan huizen, terwijl hij tegelijkertijd een veelneuker kan zijn, altijd omringd door idolate, veel jongere meisjes en vrouwen, die hem aanbaden en die hij gaarne bereid was te bezwangeren. Shelley als cult-leider, zijn menagerie als een commune.
Zijn haat/liefdeverhouding met Lord Byron, die bij uitstek het immorele aspect belichaamde, doet dan ook vreemd aan. Er zou eigenlijk helemaal niets moeten zijn dat tussen de twee mannen enige sympathie zou kunnen opleveren. Het zijn allebei alfamannen, maar komen uit twee diametraal verschillende morele achtergronden voort.
Indoloog en Shelley-liefhebber Bob schreef me ooit: "biografen zijn bijna altijd ófwel gelovige missionarissen die over een heilige schrijven, ófwel mud rakers die het niet kunnen laten om met grote ijver op zoek gaan naar de zwartste schandalen van het object van hun biografie". In dat opzicht doet Holmes het wel goed: hij neemt nadrukkelijk een middenpositie in: ook hij weet het nu en dan niet. Hij schrijft zorgvuldig, citeert ook veel dichtregels, maar de Shelley die hij schetst is noch een bijzonder aantrekkelijke, noch een uitgesproken afstotende figuur.
Naast een groot dichter was hij een dwarse en manipulatieve persoon. Hij was behoorlijk meedogenloos in zijn omgang met anderen, dan weer ongekend genereus, dan weer zuur en hebberig. Hij had permanent schulden en was altijd maar bezig die beetje bij beetje, maar meestal niet volledig terug te betalen. Hij verleidde meisjes die hem met blinde hondentrouw volgden, alvorens onvermijdelijk weer verworpen te worden, waarbij Shelley, nadat hij ze uit zijn binnenste kring verwijderd had, vaak wel weer uit plichtsbesef voor ze bleef zorgen. Een buitengewoon egocentrische altruïst.
Ik heb de afgelopen periode heel wat biografieën gelezen (die van Achterberg, Jarry, Reve, Larkin en Waugh waren, samen met nu Rimbaud en Shelley, de recentste) en wat me opviel was dat, met uitzondering wellicht van Alfred Jarry, al deze figuren extreem egoïstisch waren. Soms waren ze dat op naïeve wijze en met schijnbaar de beste bedoelingen (Shelley), soms uit bestaanspaniek (Larkin, in mindere mate de psychopaat Achterberg) of uit blinde arrogantie (Waugh natuurlijk), maar altijd volkomen op zichzelf gericht en refererend aan niets anders. Ik vraag me af of dat de reden is waarom ik in mijn vriendenkring geen enkele bekende kunstenaar hebben mogen meemaken: er was talent genoeg, we waren eenvoudig niet egoïstisch genoeg. En dan heb ik het over egoïsme in zijn meest aardse betekenis: egoïsme als afwezigheid van empathie.
Het einde van Shelley was prozaïsch: een scheepsongeluk voor de kust van Livorno gedurende een felle storm. Zijn weduwe Mary nam bezit van zijn nalatenschap en vermoedelijk heeft ze, zoals schrijversweduwen dat wel vaker doen, een groot en belangrijk deel van die nalatenschap vernietigd. Zo is het zijne in meer dan één opzicht een onvolledig leven gebleven.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten