vrijdag 30 september 2011

Een onoverbrugbare kloof?

Tijdens ons verblijf in Midden-Portugal hebben we één enkele keer een Nederlandse krant gekocht, een zaterdagse editie van de Volkskrant. Groot was de hilariteit toen het reiskatern een fors uitgesponnen artikel bleek te bevatten uitgerekend over Sintra, en dan met name het Palácio Da Pena. Het was, zoals het de Volkskrant betaamt, een hier en daar enigszins zuur artikel, geschreven door een zekere Toine Hijmans en bevatte een paar eigenaardige fouten. Het begeleidende kaartje sloeg al meteen nergens op, maar dat kwam, zo ontdekten we later, doordat het klakkeloos van Google Maps was overgenomen en door de redactie niet nog even op correctheid gecontroleerd was.


Hijmans beschrijft minutieus hoe je vanaf het treinstation van Sintra (uit Lissabon gekomen, natuurlijk, want uiteraard verblijven moderne reizigers vanuit de Grachtengordel, als ze in Portugal zijn, in Lissabon en nergens anders) per bus naar het paleis kunt komen. Lopen doen we vanzelfsprekend niet: we gaan met de bus. Maar het vreemde hierbij is: hij geeft een totaal verkeerd advies. Hoewel de bus naar het paleis al staat te wachten voor het station, laat Hijmans ons eerst helemaal de anderhalve kilometer naar het centrum lopen, om ons pas daar diezelfde bus te laten pakken. Hij doet dat volgens mij vooral om te kunnen opscheppen dat hij ook in dit obscure gat wel weer een stamkroeg heeft, A Piriquita. Inderdaad een bekend must-go plekje in Sintra, maar stellig niet het paradijs op aarde. Een vreemd advies dus dat wel als gunstige bijwerking heeft dat het in ieder geval de toerist een beetje in beweging zet.


Vervolgens, we hebben het krantenartikel er weer bijgenomen, moeten alle 19e-eeuwers het ontgelden die de ostentatieve namaak van het paleis in hun tijd prachtig mooi hebben gevonden. Met een zekere 21e-eeuwse arrogantie veegt Hijmans, blasé bijna, deze lieden op één grote hoop: “een hele riedel romantische kunstenaars en dichters viel in katzwijm voor deze plek en voor de Grote Gevoelens in het algemeen. Kreunend en smachtend goten ze hun liefde voor Sintra in dampende verzen” spot hij vet. Het paleis bestaat wat hem betreft uit “bombastische suikertaarten” en hij vergelijkt het met een playmobil-paleis, al heb ik geen idee wat hij daarmee kan hebben bedoeld. Was Playmobil niet iets met onhandige legomannetjes? En wat heeft dat al met grote gevoelens te maken?
Waar komt dat dedain toch vandaan? Was de 19e-eeuwse kunstbeleving echt zo primitief kinderlijk, zo totaal inferieur aan de hedendaagse, die heeft kunnen profiteren van een eeuw bijscholing door Stravinsky, Nabokov en Picasso? En betekent dat dan ook meteen dat wij, als 21e-eeuwers, ons helemaal niet meer hoeven te verdiepen in de subtiliteiten van de kunstfilosofie van die periode, van pakweg 1830 tot 1910? Ik zou zeggen: wie zich zo verheven voelt boven die naïeve wilden uit 1839, kan misschien beter maar niet naar zo’n plek toe gaan, als het hem er alleen maar om te doen is, zijn culturele superioriteit te etaleren. Niemand dwingt je er ten slotte toe. Ga lekker naar je vrinden in New York.
Ik pretendeer zeker niet alles te begrijpen van de Romantiek, maar wat ik wel weet is dat het kunstleven in deze periode een combinatie was van mysterie en schoonheid, dat die twee begrippen onlosmakelijk met elkaar te maken hadden. Innerlijk en uiterlijk bestonden in interactie met elkaar, en uit die dichotomie ontstond de essentie van Romantiek. Voor de Romantici, en een paar decennia later nog veel pregnanter voor de symbolisten was de essentie van de kunst (en het leven) haar intrinsieke ondoorgrondelijkheid, een onontwarbare kluwen uiterlijk en innerlijk, met aan de kunstgenieter de taak daar betekenis aan te ontlenen.
Nu ja. Zoiets.
Het is duidelijk dat het concept van kunst en schoonheid over een periode van honderdvijftig jaar drastisch veranderd is, en dat het voor ons net zo moeilijk is 1850 te begrijpen, als omgekeerd. Maar uit niets kan ik concluderen dat het ene concept waardevoller of volwaardiger is dan het andere. Vooruitgang is grotendeels een subjectief begrip, en dus hoogstwaarschijnlijk slechts een illusie.
Wij trokken een hele dag uit om achtereenvolgens een vroegmiddeleeuws morenkasteel, en het erachter gelegen Palácio Da Pena te bewandelen. Zoals overal in deze streek rond Lissabon, inclusief de hoofdstad zelve, is iedere stap zwaar, want scherp stijgend of dalend. Bergschoenen aan, dus!

Het Morenslot torende hoog boven de stad uit en vanaf het plein zag het er grimmig en onbereikbaar uit. Om het begin van de klim te bereiken, moesten we al een heel stuk klimmen. Voorbij A Piriquita, de trappen en steegjes van Sintra’s minuscule binnenstad door, richting het 12e-eeuwse Sta Maria-kerkje, en dan nog eens een meter of dertig hoger, voorbij het huis van Hans Christian Andersen en pas daar stonden we aan de voet van de uitnodigende trap naar boven. Een uur klimmen later bereikten we de norse natuurstenen van de betranste muren van de burcht. Iedereen die het in het verleden in zijn hoofd gehaald zou hebben om het kasteel aan te vallen, zou na een dergelijke helleklim voor dood aan de poort verschijnen, wat natuurlijk de bedoeling ook was.


Na een grondige inspectie van de ruïne, die waarlijk het Sintradal domineert, ging de weg verder en nog eens een half uurtje dalen en weer klimmen later, bereikten we de ingang van dit vreemdste aller vreemde bouwwerken in Portugal, het Koninklijke zomerpaleis van Portugal. Wie niet gewend is aan Kasteel De Haar, of Neuschwanstein, loopt kans hier een beetje in verwarring te geraken. De vreemdheid van dit complex is, het zij toegegeven, wèl goed tot uitdrukking gebracht in het nu befaamde Volkskrant-stuk, hoewel het verhaal me hier en daar een beetje schatplichtig leek aan een oude Rough Guide-aflevering van de BBC.


Hier was niet één enkele steen op de ander gezet met gangbare architectuurwetten in gedachte. De fantasie had geregeerd en zich danig afgereageerd. De smaak was die van 1839, en we verloren die notie nooit uit het oog. Nu ik dit schrijf vraag ik me trouwens af of ik over 170 jaar een gebouw dat onze, huidige smaak weerspiegelt, pakweg het Achmea-gebouw in Leiden, met een vergelijkbare mildheid zou kunnen bejegenen.
Omdat er in het paleis vele stijlkamers zijn ingericht, konden we heel nauwkeurig bekijken hoe de midden 19e-eeuwse opperklasse het zich behaaglijk maakte. Geen der kamers oogde fris, of zuurstofrijk. Elk sprankje daglicht, leek het wel, werd buitengehouden door dikke velours gordijnen, of door met mythische figuren beschilderde luiken. Zou onze geliefde Koningin ook zo wonen? Ik huiverde.
In de mufheid van de koninklijke baarmoeder troffen we aan: slaapkamers, ontvangstkamers, ontbijtkamers, middagetenkamers, avondetenkamers, werkkamers, kunstkamers, blauwe kamers, groene kamers en pimpelpaarse kamers. Aangevuld met balzalen, keukens en ateliers. Alles net een beetje sleets, juist beginnend wormstekig, goedbeschouwd zoals in Sintra bijna ieder gebouw op de rand van verval balanceert.
Was het allemaal teveel van het goede? Nee, het was eigenlijk precies genoeg.

(Alle foto's: Jenet Fenenga)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten