Patina
beelden, vriend, laat ons liever een loopje maken.’
Hij wijst naar het gepatineerde, bronzen
beeld in ons plantsoen, een beeld van fatsoen,
zegt: ‘Smart, kennis, macht. Hoor eens hoe het
mos kreunt. Twenty-four seven.’
Turfman, het mag gezegd, is een soort filosoof.
dat wij niet verliezen, als veen, weggespoeld, de uren.’
Als ik door wil lopen zegt hij: ‘Niet verontrust zijn,
niet dronken zijn van angst. Alles is slechts tijdelijk.’
Aha! En potentieel verloren, dus. Maar dat mag
ook weer niet. Want filosoof moge hij zijn,
Turfman, neuswijs weerwoord wenst hij niet.
mager schijnt de februarizon en korstig koud is half-
bevroren grond. ‘Kennis is als fractals, en wezenlijk oneindig.
Nooit zijn wij in staat het einde daarvan te
bereiken. Kennis is ons niet gegeven.’
Turfman houdt zich met van alles bezig, blijkt wel.
Geen wonder dat hij bitter is en grimmig soms.
Koekoeksjong
Ik word onwillig toch gewaar: een gast in huis,
een onbekende, onbewezen man, die vraag
kan stellen op gemene vraag. Vertwijfeld
zeg ik: ‘Laat me daar een ogenblik
naartoe denken, naast en tussendoor, en
laat me perspectieven vinden, wrede vriend.’
Zo peins ik nu tegen mijn zin van het leven
terwijl op zolder Turfman spattend lacht.
Eindigheid
Hij vraagt niet of ik iets te doen heb of niet.
Kaartjes gekocht, hup de trein in, achter
de zon aan. Hij zwijgt en staart wrokkig
naar buiten, ik speel muziek af in mijn hoofd.
Turfman moet je altijd wantrouwen.
We stappen uit en lopen het strand op,
Turfman nu energiek en enthousiast. Hij wijst
naar de horizon, de oneindigheid, en huilt.
Godsbewijs
Ja zelfs de grootste geesten blijken zich
verschrikkelijk te kunnen vergissen. Terwijl
we samen om een kampvuur zitten elegant
te redetwisten, klinkt er plotseling vanuit het onkruid,
buiten onze lichtsfeer, uit het duister, woedend vloekend
als een standbeeld van beton, de stem van
Turfman: ‘Jezus Christus nog aan toe, zit ik me daar
toch godverdomme op mijn eigen zak te pissen!’
Confetti
heeft lang moeten denken’. Duivels lachend met te rode ogen.
Schatten en mensen die ik ben gaan haten. Archeoloog
is Turfman ook al, maar dan wel een van de Schliemann-school:
hij scheurt het deksel open, laat alles van papier
in wrange wanorde door de kamer dwarrelen.
‘Speelgoed,’ smaalt hij, ‘Snuisterijen, strooigoed.’
Natuurlijk
ons danig op de zenuwen te werken. ‘Twee gulden
leg ik neer,’ zei Turfman, ‘als plotseling, uit gindse
brave woonwijk, Satan in een groen wambuis de gavotte
dansen kwam. Dát zou de moeite waard zijn!’ Mee eens.
Zo groot was ons vertrouwen in die vreemde denker,
dat we werkelijk nog even hoopten. Maar nee hoor!
Leuker kunnen
Foeterend hamert de zeergeleerde vreemdeling
op zijn veel te kleine toetsenbord. ‘Woon-werk?!
Wat benzine? Wasbenzine? Ik word gek hiervan!’
We lopen ietwat schaamtevol door onze kamers, klaar.
Eigenwijs is hij: wíj hebben een accountant, hij niet
natuurlijk. Hij moet zijn belasting weer zelf doen.
Vrij
Even kan het ons helemaal niet schelen dat alles
oneindig is, dat onder de aardkorst wormen zijn op zoek
naar stervend vlees, dat kennis pas bestaat in 11 kleur-
rijke dimensies en dat die kennis leidt tot smart.
We zitten om een schragentafel en de bitternootjes
rammelen kinderlijk gelukkig in een schaaltje. We
brengen een toast uit: lang leve onze eindige domheid.
Op het dressoir staat een verre ansichtkaart van Turfman.
Onthaasting
Turfman heeft het druk, hij corrigeert zijn druk-
proeven, en proeft van lauwe rooibos, tikt onrustig
met een ballpoint op het tafelblad. ‘God is liwfde?
Jezus Christus nog aan toe! Liefde! God is liefde!’
gevolgd door: ‘Runtime error, reboot? NEE, vervloekt!’
En daarna is het tuinhuis snel bezaaid met losse toetsen.
Afdruk
‘Ik zie haar nog, onsterfelijk en overmoedig, vaal
verkleurd op kiekjes: heerlijke spaghetti alle vongole in
Sestri Levante. Wat was ze blij. En later poept ze dan
die levensvreugde net zo vreugdevol weer uit.’ De kist
werd neergelaten, terwijl haar lievelingsmuziek weerklonk.
‘Dat vind ik wel het meest ontroerende ter wereld,’
fluisterde Turfman hees en zwaar van knoflook, ‘de om niets
gemaakte koolstofvoetafdruk van een gestorvene.’
Inspiratie
van weer iets godverdomd belangrijks. Dingen bouwt hij,
zaken van metaal die kunnen draaien. Wat we denken
dat het is? Ik haal mijn schouders op en vraag mijn zaagje
terug. ‘Maar kijk dan, kíjk dan broeder! Zie hoe mooi
je slanke stuk gereedschap opgegaan is in dit fraaie,
nutteloze kunstvoorwerp.’ Had Turfman het vastgelast.
vanachter ruisend riet weerklonk verried zijn plaats.
‘Ik had gehoopt, mijn droeve lotgenoot, dat ooit een
tipje, ooit een hintje van wat is voor mij onthuld
zou worden. Steeds duidelijker wordt slechts dit:
dat kennis is als eindeloos veel matroesjka’s, pop
na pop na pop. Maar erger nog: met ons in één ervan’.
Terug
‘Mijn natuur, heb ik besloten, is niet meer van nu.
Ik ben het zat.’ We dwaalden door zo'n voor gewone
mensen opengesteld domein van een of andere kroonprins.
Turfman leek op zijn plaats in het theeprieel. Fanta
en gietijzer, kleuters in een weitje. ‘Even geen quanta
voor een tijdje. Ouderwetse natuur voortaan, dingen
die wij simpele zielen kunnen verstaan: een natuur
van schollevaar, kapoen en o zo kloeke poelepetaat’.
Zeker
‘Dus alles is al voorgeschreven, wie dat niet onderschrijft
heeft iets gemist.’ Ik werd er treurig van. Ik moest beslissen
of we Hollands zouden eten of iets oosters, zelfs die keuze
schrijnde. Wat moet ik doen als het er werkelijk om gaat, als
alles niet is wat het schijnt, als alles wordt beslist alleen
door ‘t wurgende gebrek aan vrije wil? Ik werd daar, toegegeven,
somber van, en had geen zin om door te leven. Klotenoodlot!
‘Talm maar,’ troostte Turfman, ‘twijfel blijft.’
Hart
een druk van zeven atmosfeer in schele schedelpan,
een zurig ongemak in maag- en darmsysteem, koortsig
kortom, ongelukkig, goddeloos en hopeloos broos.
Kwam Turfman een dienblad brengen: een hele ananas,
een stuk ansjovispizza en een zakflacon jenever. Zijn
hart zit op de goede plaats, dat wel, maar tikt wat raar.
Omnipresent
verdwenen.’ Ik zie niets. ‘Maar kijk dan, plotseling’,
zegt Turfman zenuwachtig, ‘zie hem schimmig in je ooghoek
heen en weer bewegen.’ De bomen vol met vogels halen
moedeloos hun schouders op. En Turfman weet
van geen ophouden. Handen als ‘n toeter: ‘Waarom stalk
je mij, oh god? Hou op meneer, u bent mijn type niet!’
Wijzer
zijn linker- in zijn rechterhand. Hij is er niet gerust op.
‘Stel je voor dat ik zoals gewoonlijk in paniek raak,
en janken ga vanwege alle dwaasheid gods.’ Ik was
kortaf: ‘Je gaat naar binnen, stemt, en klaar.’ Maar nee:
‘Steeds kies ik weer voor geestesschemer, gruweldaden,
oneindigheid en duisternis. Wie geeft me stemadvies?’
Weg
Vijf dagen weg alweer, een heel raar berichtje. Verder geen teken
van leven. Niets dat kan wijzen op misdaad of bluf of een hevige
wanhoop. Lijken de merels wat schorder te zingen dan toen hij nog
rondliep, en klaagde? “Zakelijk afwezig.” Huh? Wat zou nou Turfman
voor zakelijks hebben te doen? En zo lang? Goh, ‘t is toch niet waar:
ik ga hem toch zeker niet missen? Maak ik me zorgen? Verdomd
nog aan toe! Nee! Onzekerheid, leert ons die moeilijke man,
is de enige zekerheid die je bezit. Koester die!
Leeg
Turfman’s haak aan de kapstok: leeg. Zijn inbox: leeg. Zijn boeken:
leeg. Zijn trouwe canvas schimmelstoel, schemerend in het
oude, door en door verrotte en door gehaast groeiende vlinder-
bloemen veilig aan het oog van argeloze, doordeweekse
passanten onttrokken, van een smerig en gebarsten, zande-
rig raam voorziene, ooit in plechtig Zaans groen geschilderde,
maar nu verschrikkelijk door weer en wind afgebladderde
denk-, dicht- en huilhokje achter in de schuiltuin: leeg.
Zwart
De aarde stampvoette, vliegtuigen hingen verbijsterd stil.
Oorverdovend was het krabben van die lange middelvinger-
nagel tegen de achterdeur in de akelige nanacht geweest.
Pikzwart was hij, Turfman, vol paniek. ‘Vraag me niets.
Laat mij maar wat met rust.’ Ik sloot hem op in de keuken
met een schoteltje melk. Ging toen de angstige a4-tjes van
de bomen rukken, want hij was gevonden, was weer thuis!
Wat? Was ik blij? En wat zei Turfman? ‘Nimmer weer!’
Uitweidingen
Turfman aan de klaver in de al-bedekkende weide uit.
‘Wij daalden af en na entree betaald te hebben spraken we
met hen die meenden, dachten, weifelden, en achter alles
aanhobbelden. Ik heb de toekomst gezien.’ Wespen vielen
mijn verdwaalde vriend met nijdige volharding aan. ‘Oh Hel!
Ook hier!’ riep hij wanhopig, ‘Er is geen scheidslijn meer!’
Dobber
Soms is Turfman weg, zo ver, zo onherleidbaar:
hij staarde laatst de broccoli die ik gekookt had
hypnotiserend bijna in de ogen en verklaarde:
‘Dàt is wat me nu te doen staat. Naar de grote stad
een akte halen!’ Sedertdien zit hij geregeld
in een wankel bootje, met een hengel zonder aas,
op een witvisarme plaats in het schuiven van de zon
tussen ander wrakhout naar verklaringen te vissen.
Onderweg
‘Geen kans. Geen frase kan verwoorden wat ik zie,
zo met gesloten ogen op een doodgewone achterbank.
Geen toop, geen troop, geen metafoor in staat
mijn eeuwigdurende ontheemding enigszins een
vorm te geven. Geen wet, geen enkel ijl vereiste,
geen rijm, geen reden, zo fout meneer, hoe vind je dat
ik al die troost ontbeer?’ Ik concentreer me op ‘t
verkeer, en wil dat Turfman zijn bek eens houdt.
Toeren
In een flauwe bocht van het platteland
fietst Turfman luidkeels zingend in een andere
en orenschijnlijk duistere en verwrongen taal.
Hij is van plan een ongeluk te ondergaan, zo heeft
de eigenzinnige sportman daags tevoren mij nog
toegefluisterd. Hij wil met fiets en al een duinpan af,
en telkens harder naar beneden zoeven, met als doel
morgen verwrongen botten en gebroken staal.
Bits
op de glazen scanner-plaat. Zijn oren, wangen, neus
en delen van zijn borst zijn reeds vereeuwigd
op de harde schijf van onze Hewlett Packard.
Turfman wil het graag verduidelijken, zegt:
‘Een ideale versie van de mens wordt dit: een
naast de analoge versie foutloos digitalisaat.’
Roof
Afgegrazen, kaal, en van een dikke poeplaag
voorzien liggen nu de waterleidingduinen
onbewoond in mist en tegenlicht te slapen.
Waar zijn ze heen, die trage bruine Schotse
koeien, waar toch zijn de Hooglanders naar toe?
‘Zou het niet zo kunnen zijn,’ droomt Turfman,
‘dat dit vee is meegevoerd in de klauwen van een
uit de Perzische mythos ooit ontsnapte vogel Roc?’
Alles
Nu en dan een snel voorbijglijdende schop,
een stuk steel, een vrijgelaten kluit die dol
door de lucht vliegt. Geen hoofd te zien
(te diep), geen handen zelfs: Turfman graaft een
kuil. ‘Ik wil,’ had hij tevoren aangekondigd,
‘het nageslacht een memento geven, een tijds-
capsule, als het ware: dit oude koekblik hier,
met al mijn kennis vol.’ Ik deed het open. Leeg.
Mist
De koude van de horizon werd kleurrijk
buitengehouden door wazig glas in lood.
Weer één, godskolere, oúd zijn wij, en
stervend. Turfman kauwde gummie, meer
dan welbewust de sfeer bedervend.
We keken naar het zwijgen van de kist
Hij haalde grieperig de schouders op:
‘Deze mist zal niets meer op gaan lossen.’
Materie
‘Nu weten wij dus goed wat al die zwaartekracht,
die ons gegeven is door niets of niemand, doet.’
Oh jee, daar gaat-ie weer, let op, nu komt het:
‘Want was het niet al Einstein die ons ooit vertelde
dat zwaarte kromming was in tijd en ruimte?’
Ik knik maar, niet echt benieuwd naar wat hier
knelt, ik ken mijn Turfman goed. ‘Vooruit, en wat
is dan die kromming wel? En ruimte, ja? En tijd?’
Aarde
Het lauwe land liegt de horizon bij elkaar.
Geen veiligheid in klompen klei en
groene stukjes loof ertussen. Dwalend
over kale grond, de wereld rond: een raar
mannetje rolt over de weiden. Turfman
wil de steden en dorpen vermijden,
gelooft zich één met de verworpenen,
en rekent zich met reden tot de bevrijden.
Chaos
Turfman is een aantal dagen met een visser mee-
geweest, al starend in het bruisen van de hekgolf.
‘Nooit meer zul je mij in overmoed verklaren
horen dat de aard van de natuur ooit door en door
te weten valt. Wie veertig uur naar al die woedend
tuimelende baren heeft zitten staren weet, voor-
goed, dat alles niet een rekensom kan zijn. Nee,
vanaf vanmorgen ben ik geen determinist meer!’
Demonen
Techneut is Turfman trouwens niet: z’n iPhone
weet hij nauwelijks te leiden, noch zelfs een
nederig tostiapparaat. Knoppen, knoppen, snoeren,
puin. Baäl roept hij aan, en Morax wanneer het
weer ‘s ‘n chaos wordt in zijn unplugged bestaan.
‘Dit apparaat,’ verduidelijkt de verwarde man,
‘toont onverbiddelijk aan wat ik niet kan: ik
zal het leven nooit in versie 2.0 beheersen.’
Bijdrage
‘Doe ook eens wat! Ik voer je, laat me door jou
meevoeren, hoor je aan, maar wat heb jij voor
ons gedaan? Maak eens wat schoon, of kook
iets. Stop toch even met dat weifelend gewroet
in de diepste, zwartste grotten van je gemoed!’ Zo,
dat was eruit. Turfman op zijn beduusdst. ‘Goed,
ik zal iets doen, nou stil.’ Een dagdeel later was hij
plots mijn postzegels zinloos aan het hersorteren.
Spot
Turfman leest het woordenboek: ‘Gelotofobie:
de irrationele angst te zullen worden uit-
gelachen.’ Bijna onbeweeglijk haalt hij bleke
schouders op. Hij schudt het hoofd twee keer.
‘Volgens mij is een gelotofoob belachelijk.
Zijn angst te worden uitgelachen dus reëel.
En derhalve, vriend, zo waar als ik hier zit nu,
bestaat gelotofobie logischerwijze niet!’
Dwang
Het is gedaan, hij rent niet meer om velden
te omarmen, om benen te strekken, om sloten
op te drinken: net te laat was Turfman. Zijn bleke,
naakte lijf werd in de tuin gezien en afgevoerd.
Niets geen waarschuwing voor wat er komen
zou. ‘Ik zou me maar geen al te grote zorgen
maken, wij zorgen goed voor hem. Nee, helaas,
er is geen bezoekregeling. Wat kijkt u zorgelijk?’
Droog
‘Confrère, ik heb gevochten en gezocht, en
me dronken aan verwondering gelaafd, en
mijn diepe dorst naar kennis middels lessen
willen dwarszitten. Mijn leven kan het, zegt
de arts, niet langer aan. Als ik nog één keer
meer probeer te weten dan verantwoord, zou ‘t
fataal kunnen zijn. Ik ga hier afkicken. Het ga
je goed, mijn beste vriend. Tot later, Turfman.’
Odol
‘Mijn vriend, ik heb gevonden, ben gewond,
de dokter denkt dit ik ooit weer gezond
en lekker leeg zal zijn. Die pijn! Dat vege
vacuüm. De dokter zegt dat ik mijn
halitose van het brein met hersenwater kwijt
zal raken, popelt om eens lekker te gaan
spoelen. Samen ontwikkelen we doelen.
Spijt. Ik leef in een hel. Red me. Turfman.’
Bezigheid
‘Mijn vriend, het is hier onbewolkt, de zon
schijnt somber, vogels fluiten hier ontgoocheld
in een licht dat is gespeend van alle warmte.
Ik vraag me af wat ik hier doe. In arren moede
ben ik maar begonnen aan het bouwen van een
scheepje in een fles, wel willoos want ik weet
van zeil, noch roer. Was ik een pop gesneden
uit een lucifer? Uw diep gevallen engel, Turfman.’
Zeilloos
door de chaos, die ooit mijn ziel opeiste.
Zelfs troost mij dit niet meer: namelijk
te liggen in het warme bad gevuld met badzout
en warmte. Mijn grootste zorg is dat ik dadelijk,
wanneer ik ben genezen, mij geen enkele zorg
meer maken kan. Ontredder mij! Turfman.’
Stop
‘GESTOPT STOP GENEZEN STOP ONBESCHRIJFLIJK
ONGELUKKIG STOP BEN RICHTINGLOOS ONDERWEG
STOP VAARWEL STOP TURFMAN’ Tja. Stadsreiniging
gebeld en daarna de inhoud van het tuinhuis
in een berg aan de weg gezet, grof vuil, subtiel vuil,
liefdevol en ook onhandig vuil. Leger is mijn huis,
oorlogen worden voortaan weer in stilte in het hoofd
gevoerd en zekerheden verstoppen weer de gootsteen.
‘Het lijden is leven.’ Turfman draait
het liefste altijd alles om. ‘Geef me geen voor-beelden, vriend, laat ons liever een loopje maken.’
Hij wijst naar het gepatineerde, bronzen
beeld in ons plantsoen, een beeld van fatsoen,
zegt: ‘Smart, kennis, macht. Hoor eens hoe het
mos kreunt. Twenty-four seven.’
Turfman, het mag gezegd, is een soort filosoof.
Tijdverlies
Om een hoek zit Turfman in de grond te poeren.
‘Geen tijd te verliezen’, fluistert hij, ‘geen dagdat wij niet verliezen, als veen, weggespoeld, de uren.’
Als ik door wil lopen zegt hij: ‘Niet verontrust zijn,
niet dronken zijn van angst. Alles is slechts tijdelijk.’
Aha! En potentieel verloren, dus. Maar dat mag
ook weer niet. Want filosoof moge hij zijn,
Turfman, neuswijs weerwoord wenst hij niet.
Fractals
‘Fractals!’ roept Turfman dan ineens, de lijsters kijken op.
We lopen wat door Elswout rond te dwalen,mager schijnt de februarizon en korstig koud is half-
bevroren grond. ‘Kennis is als fractals, en wezenlijk oneindig.
Nooit zijn wij in staat het einde daarvan te
bereiken. Kennis is ons niet gegeven.’
Turfman houdt zich met van alles bezig, blijkt wel.
Geen wonder dat hij bitter is en grimmig soms.
Koekoeksjong
Ik word onwillig toch gewaar: een gast in huis,
een onbekende, onbewezen man, die vraag
kan stellen op gemene vraag. Vertwijfeld
zeg ik: ‘Laat me daar een ogenblik
naartoe denken, naast en tussendoor, en
laat me perspectieven vinden, wrede vriend.’
Zo peins ik nu tegen mijn zin van het leven
terwijl op zolder Turfman spattend lacht.
Eindigheid
Hij vraagt niet of ik iets te doen heb of niet.
Kaartjes gekocht, hup de trein in, achter
de zon aan. Hij zwijgt en staart wrokkig
naar buiten, ik speel muziek af in mijn hoofd.
Turfman moet je altijd wantrouwen.
We stappen uit en lopen het strand op,
Turfman nu energiek en enthousiast. Hij wijst
naar de horizon, de oneindigheid, en huilt.
Godsbewijs
Ja zelfs de grootste geesten blijken zich
verschrikkelijk te kunnen vergissen. Terwijl
we samen om een kampvuur zitten elegant
te redetwisten, klinkt er plotseling vanuit het onkruid,
buiten onze lichtsfeer, uit het duister, woedend vloekend
als een standbeeld van beton, de stem van
Turfman: ‘Jezus Christus nog aan toe, zit ik me daar
toch godverdomme op mijn eigen zak te pissen!’
Confetti
Mijn dierbaarste bezinningen vereeuwigd in een Ecco-doos:
vakantiegroeten, liefdesbriefjes, in kinderhand: ‘de Sintheeft lang moeten denken’. Duivels lachend met te rode ogen.
Schatten en mensen die ik ben gaan haten. Archeoloog
is Turfman ook al, maar dan wel een van de Schliemann-school:
hij scheurt het deksel open, laat alles van papier
in wrange wanorde door de kamer dwarrelen.
‘Speelgoed,’ smaalt hij, ‘Snuisterijen, strooigoed.’
Natuurlijk
Na verloop van tijd begon de penetrante
Amersfoortachtigheid van dit garnizoensstadjeons danig op de zenuwen te werken. ‘Twee gulden
leg ik neer,’ zei Turfman, ‘als plotseling, uit gindse
brave woonwijk, Satan in een groen wambuis de gavotte
dansen kwam. Dát zou de moeite waard zijn!’ Mee eens.
Zo groot was ons vertrouwen in die vreemde denker,
dat we werkelijk nog even hoopten. Maar nee hoor!
Leuker kunnen
Een onheilspellend, diep, ondraaglijk gezuig
zoemt op uit Turfmans vroeger ooit witte laptop.Foeterend hamert de zeergeleerde vreemdeling
op zijn veel te kleine toetsenbord. ‘Woon-werk?!
Wat benzine? Wasbenzine? Ik word gek hiervan!’
We lopen ietwat schaamtevol door onze kamers, klaar.
Eigenwijs is hij: wíj hebben een accountant, hij niet
natuurlijk. Hij moet zijn belasting weer zelf doen.
Vrij
Even kan het ons helemaal niet schelen dat alles
oneindig is, dat onder de aardkorst wormen zijn op zoek
naar stervend vlees, dat kennis pas bestaat in 11 kleur-
rijke dimensies en dat die kennis leidt tot smart.
We zitten om een schragentafel en de bitternootjes
rammelen kinderlijk gelukkig in een schaaltje. We
brengen een toast uit: lang leve onze eindige domheid.
Op het dressoir staat een verre ansichtkaart van Turfman.
Onthaasting
Zoals de tao-meester zei: ‘Haast leidt niet tot snelheid,
dus laat je niet verleiden, neem een kopje thee.’Turfman heeft het druk, hij corrigeert zijn druk-
proeven, en proeft van lauwe rooibos, tikt onrustig
met een ballpoint op het tafelblad. ‘God is liwfde?
Jezus Christus nog aan toe! Liefde! God is liefde!’
gevolgd door: ‘Runtime error, reboot? NEE, vervloekt!’
En daarna is het tuinhuis snel bezaaid met losse toetsen.
Afdruk
‘Ik zie haar nog, onsterfelijk en overmoedig, vaal
verkleurd op kiekjes: heerlijke spaghetti alle vongole in
Sestri Levante. Wat was ze blij. En later poept ze dan
die levensvreugde net zo vreugdevol weer uit.’ De kist
werd neergelaten, terwijl haar lievelingsmuziek weerklonk.
‘Dat vind ik wel het meest ontroerende ter wereld,’
fluisterde Turfman hees en zwaar van knoflook, ‘de om niets
gemaakte koolstofvoetafdruk van een gestorvene.’
Inspiratie
Dan is ineens mijn ijzerzaag verdwenen, stiekem
weggenomen en passant, en in het kader, zonder twijfel,van weer iets godverdomd belangrijks. Dingen bouwt hij,
zaken van metaal die kunnen draaien. Wat we denken
dat het is? Ik haal mijn schouders op en vraag mijn zaagje
terug. ‘Maar kijk dan, kíjk dan broeder! Zie hoe mooi
je slanke stuk gereedschap opgegaan is in dit fraaie,
nutteloze kunstvoorwerp.’ Had Turfman het vastgelast.
Van onder en van boven
Aan de kant van een ijdele sloot zat Turfman, wenend.
Zien deed ik hem niet, het schokkend snikken datvanachter ruisend riet weerklonk verried zijn plaats.
‘Ik had gehoopt, mijn droeve lotgenoot, dat ooit een
tipje, ooit een hintje van wat is voor mij onthuld
zou worden. Steeds duidelijker wordt slechts dit:
dat kennis is als eindeloos veel matroesjka’s, pop
na pop na pop. Maar erger nog: met ons in één ervan’.
Terug
‘Mijn natuur, heb ik besloten, is niet meer van nu.
Ik ben het zat.’ We dwaalden door zo'n voor gewone
mensen opengesteld domein van een of andere kroonprins.
Turfman leek op zijn plaats in het theeprieel. Fanta
en gietijzer, kleuters in een weitje. ‘Even geen quanta
voor een tijdje. Ouderwetse natuur voortaan, dingen
die wij simpele zielen kunnen verstaan: een natuur
van schollevaar, kapoen en o zo kloeke poelepetaat’.
Zeker
‘Dus alles is al voorgeschreven, wie dat niet onderschrijft
heeft iets gemist.’ Ik werd er treurig van. Ik moest beslissen
of we Hollands zouden eten of iets oosters, zelfs die keuze
schrijnde. Wat moet ik doen als het er werkelijk om gaat, als
alles niet is wat het schijnt, als alles wordt beslist alleen
door ‘t wurgende gebrek aan vrije wil? Ik werd daar, toegegeven,
somber van, en had geen zin om door te leven. Klotenoodlot!
‘Talm maar,’ troostte Turfman, ‘twijfel blijft.’
Hart
Daar lag ik worstelend op vochtig wordend kapok,
wraakgoden van eeuwen die het op me hadden voorzien,een druk van zeven atmosfeer in schele schedelpan,
een zurig ongemak in maag- en darmsysteem, koortsig
kortom, ongelukkig, goddeloos en hopeloos broos.
Kwam Turfman een dienblad brengen: een hele ananas,
een stuk ansjovispizza en een zakflacon jenever. Zijn
hart zit op de goede plaats, dat wel, maar tikt wat raar.
Omnipresent
Schichtig kijkt hij om zich heen. Zijn ogen worden spleten,
loeren. ‘Zie je hem? Verdomd, hij is weer om een hoek verdwenen.’ Ik zie niets. ‘Maar kijk dan, plotseling’,
zegt Turfman zenuwachtig, ‘zie hem schimmig in je ooghoek
heen en weer bewegen.’ De bomen vol met vogels halen
moedeloos hun schouders op. En Turfman weet
van geen ophouden. Handen als ‘n toeter: ‘Waarom stalk
je mij, oh god? Hou op meneer, u bent mijn type niet!’
Wijzer
Gewapend met zijn kaart, identiteit en levensangst
verlaat Turfman het overstuur geworden pand, zijn linker- in zijn rechterhand. Hij is er niet gerust op.
‘Stel je voor dat ik zoals gewoonlijk in paniek raak,
en janken ga vanwege alle dwaasheid gods.’ Ik was
kortaf: ‘Je gaat naar binnen, stemt, en klaar.’ Maar nee:
‘Steeds kies ik weer voor geestesschemer, gruweldaden,
oneindigheid en duisternis. Wie geeft me stemadvies?’
Weg
Vijf dagen weg alweer, een heel raar berichtje. Verder geen teken
van leven. Niets dat kan wijzen op misdaad of bluf of een hevige
wanhoop. Lijken de merels wat schorder te zingen dan toen hij nog
rondliep, en klaagde? “Zakelijk afwezig.” Huh? Wat zou nou Turfman
voor zakelijks hebben te doen? En zo lang? Goh, ‘t is toch niet waar:
ik ga hem toch zeker niet missen? Maak ik me zorgen? Verdomd
nog aan toe! Nee! Onzekerheid, leert ons die moeilijke man,
is de enige zekerheid die je bezit. Koester die!
Leeg
Turfman’s haak aan de kapstok: leeg. Zijn inbox: leeg. Zijn boeken:
leeg. Zijn trouwe canvas schimmelstoel, schemerend in het
oude, door en door verrotte en door gehaast groeiende vlinder-
bloemen veilig aan het oog van argeloze, doordeweekse
passanten onttrokken, van een smerig en gebarsten, zande-
rig raam voorziene, ooit in plechtig Zaans groen geschilderde,
maar nu verschrikkelijk door weer en wind afgebladderde
denk-, dicht- en huilhokje achter in de schuiltuin: leeg.
Zwart
De aarde stampvoette, vliegtuigen hingen verbijsterd stil.
Oorverdovend was het krabben van die lange middelvinger-
nagel tegen de achterdeur in de akelige nanacht geweest.
Pikzwart was hij, Turfman, vol paniek. ‘Vraag me niets.
Laat mij maar wat met rust.’ Ik sloot hem op in de keuken
met een schoteltje melk. Ging toen de angstige a4-tjes van
de bomen rukken, want hij was gevonden, was weer thuis!
Wat? Was ik blij? En wat zei Turfman? ‘Nimmer weer!’
Uitweidingen
‘Ik ben, geleid door dichters en demonen, gekomen tot
een plaats waar twijfelaars verzameld worden,’ legde Turfman aan de klaver in de al-bedekkende weide uit.
‘Wij daalden af en na entree betaald te hebben spraken we
met hen die meenden, dachten, weifelden, en achter alles
aanhobbelden. Ik heb de toekomst gezien.’ Wespen vielen
mijn verdwaalde vriend met nijdige volharding aan. ‘Oh Hel!
Ook hier!’ riep hij wanhopig, ‘Er is geen scheidslijn meer!’
Dobber
Soms is Turfman weg, zo ver, zo onherleidbaar:
hij staarde laatst de broccoli die ik gekookt had
hypnotiserend bijna in de ogen en verklaarde:
‘Dàt is wat me nu te doen staat. Naar de grote stad
een akte halen!’ Sedertdien zit hij geregeld
in een wankel bootje, met een hengel zonder aas,
op een witvisarme plaats in het schuiven van de zon
tussen ander wrakhout naar verklaringen te vissen.
Onderweg
‘Geen kans. Geen frase kan verwoorden wat ik zie,
zo met gesloten ogen op een doodgewone achterbank.
Geen toop, geen troop, geen metafoor in staat
mijn eeuwigdurende ontheemding enigszins een
vorm te geven. Geen wet, geen enkel ijl vereiste,
geen rijm, geen reden, zo fout meneer, hoe vind je dat
ik al die troost ontbeer?’ Ik concentreer me op ‘t
verkeer, en wil dat Turfman zijn bek eens houdt.
Toeren
In een flauwe bocht van het platteland
fietst Turfman luidkeels zingend in een andere
en orenschijnlijk duistere en verwrongen taal.
Hij is van plan een ongeluk te ondergaan, zo heeft
de eigenzinnige sportman daags tevoren mij nog
toegefluisterd. Hij wil met fiets en al een duinpan af,
en telkens harder naar beneden zoeven, met als doel
morgen verwrongen botten en gebroken staal.
Bits
Hij drukt in wankel evenwicht zijn rechter knie-
gewricht met kracht en ruimschoots gratieop de glazen scanner-plaat. Zijn oren, wangen, neus
en delen van zijn borst zijn reeds vereeuwigd
op de harde schijf van onze Hewlett Packard.
Turfman wil het graag verduidelijken, zegt:
‘Een ideale versie van de mens wordt dit: een
naast de analoge versie foutloos digitalisaat.’
Roof
Afgegrazen, kaal, en van een dikke poeplaag
voorzien liggen nu de waterleidingduinen
onbewoond in mist en tegenlicht te slapen.
Waar zijn ze heen, die trage bruine Schotse
koeien, waar toch zijn de Hooglanders naar toe?
‘Zou het niet zo kunnen zijn,’ droomt Turfman,
‘dat dit vee is meegevoerd in de klauwen van een
uit de Perzische mythos ooit ontsnapte vogel Roc?’
Alles
Nu en dan een snel voorbijglijdende schop,
een stuk steel, een vrijgelaten kluit die dol
door de lucht vliegt. Geen hoofd te zien
(te diep), geen handen zelfs: Turfman graaft een
kuil. ‘Ik wil,’ had hij tevoren aangekondigd,
‘het nageslacht een memento geven, een tijds-
capsule, als het ware: dit oude koekblik hier,
met al mijn kennis vol.’ Ik deed het open. Leeg.
Mist
De koude van de horizon werd kleurrijk
buitengehouden door wazig glas in lood.
Weer één, godskolere, oúd zijn wij, en
stervend. Turfman kauwde gummie, meer
dan welbewust de sfeer bedervend.
We keken naar het zwijgen van de kist
Hij haalde grieperig de schouders op:
‘Deze mist zal niets meer op gaan lossen.’
Materie
‘Nu weten wij dus goed wat al die zwaartekracht,
die ons gegeven is door niets of niemand, doet.’
Oh jee, daar gaat-ie weer, let op, nu komt het:
‘Want was het niet al Einstein die ons ooit vertelde
dat zwaarte kromming was in tijd en ruimte?’
Ik knik maar, niet echt benieuwd naar wat hier
knelt, ik ken mijn Turfman goed. ‘Vooruit, en wat
is dan die kromming wel? En ruimte, ja? En tijd?’
Aarde
Het lauwe land liegt de horizon bij elkaar.
Geen veiligheid in klompen klei en
groene stukjes loof ertussen. Dwalend
over kale grond, de wereld rond: een raar
mannetje rolt over de weiden. Turfman
wil de steden en dorpen vermijden,
gelooft zich één met de verworpenen,
en rekent zich met reden tot de bevrijden.
Chaos
Turfman is een aantal dagen met een visser mee-
geweest, al starend in het bruisen van de hekgolf.
‘Nooit meer zul je mij in overmoed verklaren
horen dat de aard van de natuur ooit door en door
te weten valt. Wie veertig uur naar al die woedend
tuimelende baren heeft zitten staren weet, voor-
goed, dat alles niet een rekensom kan zijn. Nee,
vanaf vanmorgen ben ik geen determinist meer!’
Demonen
Techneut is Turfman trouwens niet: z’n iPhone
weet hij nauwelijks te leiden, noch zelfs een
nederig tostiapparaat. Knoppen, knoppen, snoeren,
puin. Baäl roept hij aan, en Morax wanneer het
weer ‘s ‘n chaos wordt in zijn unplugged bestaan.
‘Dit apparaat,’ verduidelijkt de verwarde man,
‘toont onverbiddelijk aan wat ik niet kan: ik
zal het leven nooit in versie 2.0 beheersen.’
Bijdrage
‘Doe ook eens wat! Ik voer je, laat me door jou
meevoeren, hoor je aan, maar wat heb jij voor
ons gedaan? Maak eens wat schoon, of kook
iets. Stop toch even met dat weifelend gewroet
in de diepste, zwartste grotten van je gemoed!’ Zo,
dat was eruit. Turfman op zijn beduusdst. ‘Goed,
ik zal iets doen, nou stil.’ Een dagdeel later was hij
plots mijn postzegels zinloos aan het hersorteren.
Spot
Turfman leest het woordenboek: ‘Gelotofobie:
de irrationele angst te zullen worden uit-
gelachen.’ Bijna onbeweeglijk haalt hij bleke
schouders op. Hij schudt het hoofd twee keer.
‘Volgens mij is een gelotofoob belachelijk.
Zijn angst te worden uitgelachen dus reëel.
En derhalve, vriend, zo waar als ik hier zit nu,
bestaat gelotofobie logischerwijze niet!’
Dwang
Het is gedaan, hij rent niet meer om velden
te omarmen, om benen te strekken, om sloten
op te drinken: net te laat was Turfman. Zijn bleke,
naakte lijf werd in de tuin gezien en afgevoerd.
Niets geen waarschuwing voor wat er komen
zou. ‘Ik zou me maar geen al te grote zorgen
maken, wij zorgen goed voor hem. Nee, helaas,
er is geen bezoekregeling. Wat kijkt u zorgelijk?’
Droog
‘Confrère, ik heb gevochten en gezocht, en
me dronken aan verwondering gelaafd, en
mijn diepe dorst naar kennis middels lessen
willen dwarszitten. Mijn leven kan het, zegt
de arts, niet langer aan. Als ik nog één keer
meer probeer te weten dan verantwoord, zou ‘t
fataal kunnen zijn. Ik ga hier afkicken. Het ga
je goed, mijn beste vriend. Tot later, Turfman.’
Odol
‘Mijn vriend, ik heb gevonden, ben gewond,
de dokter denkt dit ik ooit weer gezond
en lekker leeg zal zijn. Die pijn! Dat vege
vacuüm. De dokter zegt dat ik mijn
halitose van het brein met hersenwater kwijt
zal raken, popelt om eens lekker te gaan
spoelen. Samen ontwikkelen we doelen.
Spijt. Ik leef in een hel. Red me. Turfman.’
Bezigheid
‘Mijn vriend, het is hier onbewolkt, de zon
schijnt somber, vogels fluiten hier ontgoocheld
in een licht dat is gespeend van alle warmte.
Ik vraag me af wat ik hier doe. In arren moede
ben ik maar begonnen aan het bouwen van een
scheepje in een fles, wel willoos want ik weet
van zeil, noch roer. Was ik een pop gesneden
uit een lucifer? Uw diep gevallen engel, Turfman.’
Zeilloos
‘Vriend. Zonder zeil en zonder motoriek
en roerloos drift ik heen en weer, beduveld door de chaos, die ooit mijn ziel opeiste.
Zelfs troost mij dit niet meer: namelijk
te liggen in het warme bad gevuld met badzout
en warmte. Mijn grootste zorg is dat ik dadelijk,
wanneer ik ben genezen, mij geen enkele zorg
meer maken kan. Ontredder mij! Turfman.’
Stop
‘GESTOPT STOP GENEZEN STOP ONBESCHRIJFLIJK
ONGELUKKIG STOP BEN RICHTINGLOOS ONDERWEG
STOP VAARWEL STOP TURFMAN’ Tja. Stadsreiniging
gebeld en daarna de inhoud van het tuinhuis
in een berg aan de weg gezet, grof vuil, subtiel vuil,
liefdevol en ook onhandig vuil. Leger is mijn huis,
oorlogen worden voortaan weer in stilte in het hoofd
gevoerd en zekerheden verstoppen weer de gootsteen.
Robert Eksteen, 2010