Jan Ranke 1913-2012 |
In de late zestiger, vroege zeventiger jaren waren mijn schoolvrienden
en ik heel “kritisch”. Dat moesten we wel zijn, het was er de tijd voor.
Het betekende dat we, met een zware Javaanse Jongens in de mondhoek, onze Ban-de-bom buttons in de revers en ons Rode boekje voor scholieren in onze groene legerpukkel, over alles
en iedereen een oordeel dienden te hebben. Over muziek natuurlijk, omdat
iedereen wel eens wat gehoord had, maar ook over boeken en bier, shagmerken en over
de boven ons gestelden: politici, ouders, docenten.
Middelbare schooldocenten had je in verscheidene soorten:
velen waren gemakkelijk te plaatsen: het waren simpelweg
fascisten. De leraar biologie die een anti-roken-foldertje verspreidde van
dokter Meinsma was de ergste (Meinsma was natuurlijk zelf ook een fascist),
maar ook de leraar natuurkunde die tevens Jehova’s-getuige was, deugde van geen
kant.
Dan was er een redelijk grote groep idioten. Deze leraren
tolereerde je, maar meer ook niet. Hun namen mochten meteen weer vergeten
worden. Ze waren kennisoverdrachtapparaatjes zonder persoon of verleden.
Een paar jonge docenten waren “good guys”: ze hadden lang
haar en droegen spijkerjasjes. Ik heb geen idee of ze ook goede docenten waren,
daar ging het ook niet om.
En ten slotte waren er de ietwat mysterieuze, vreemd
imponerende docenten met een geschiedenis, een verhaal, een onaanraakbare
eigenschap die hen kon maken tot een soort cultsucces, een underground hit. Die
ene gewelddadige docent Frans (type Jan Cremer meets Jacques Dutronc) van wie
beweerd werd dat hij in de vroege vijftiger jaren op de motor naar Parijs was
getrokken, waar hij in een kwade mescalinetrip terecht gekomen was. Of de
lerares Engels (type Dame Maggie Smith, maar dan met dwerggroei) die een
onzegbaar leed in haar gezicht droeg en een vreselijke misvorming aan haar rug
meetorste, niettemin recentelijk getrouwd was en daarna niet alleen meer bloedbevriezend
angstaanjagend, maar tegelijkertijd, door haar recent gevonden levensgeluk lief
en knuffelbaar geworden. Het paradoxale trok ons aan: zo werd zij een van de
meer exquise smaaksensaties in de opstandige hippie-esthetiek. De fans van
dergelijke docenten vormden kleine mini-groepjes in de complexe sociologie van “kritische”,
“linkse”, zestienjarige scholieren.
Mijn favoriete docent was Jan Ranke, leraar Nederlands en
geschiedenis. In de eerste klas hadden we een leraar geschiedenis gehad die in
het jappenkamp gezeten had en een jaar lang niets anders deed dan, zo
breedsprakig mogelijk, daar herinneringen over ophalen. Zijn onderwijsopdracht
was de geschiedenis van de vroegste tijden tot 1500, maar hij was blijven
steken bij Julius Caesar. Als hij een proefwerk gaf was het aan te raden om
minstens drie foliobladen te vullen met gebabbel, want zijn vragen hadden de
vorm: “Vertel alles wat je weet over de volksverhuizing”. Krabbels in de marge
werden door hem even nauwkeurig gescrutiniseerd als al het andere geschrevene.
Hoe meer je neerpende, hoe hoger je cijfer werd.
Toen het jaar daarna Ranke het van hem overnam als leraar
geschiedenis, haalde bijna de hele klas bij het eerste proefwerk collectief een
1. Jan Ranke hield namelijk van korte, precieze antwoorden en al dat gezwets stond
hem intens tegen. Veel later ontdekte ik dat hij een fan was van Cioran en
Chamfort, lancetscherpe aforisten met een diep-pessimistische levenshouding.
Hij had de gewoonte om zijn meer getalenteerde
ex-leerlingen, tot wie hij kennelijk mij rekende, bij hem thuis uit te nodigen
voor middagjes praten en thee drinken. Ik vertelde van mijn
toekomstverwachtingen, hij van zijn herinneringen. We bespraken de muziek
(‘Mozart. Boven alles uit stijgt Mozart, maar je moet ouder zijn, en meer
levenservaring hebben opgedaan om dat werkelijk diep na te kunnen voelen.’ Ik
hield het voorlopig nog maar bij Jethro Tull.)
Wie hij was en waar hij vandaan kwam wist niemand. Hij zou
een ex-Jezuïet zijn, hij zou homo zijn.
Tijdens mijn bezoekjes praatten we over alles, maar nooit over hemzelf. Als hij
vertelde dat hij in de dertiger jaren zeer uitgebreid door Duitsland gewandeld
had, bleef het daarbij. Met geen woord werd gerept over zijn relatie tot dat
land met zijn ongelukkige ideologische situatie. Nu ja, gaf hij toe, je merkte
er niet veel van. Op het platteland en tussen de heuvelen regeerde Eichendorff
alsof de wereld niet in brand stond. Hij had een keer een speech van Hitler bijgewoond
en was diep onder de indruk geweest van de dreiging die uitging van een goed
gedrilde massa. ‘Iets om doodsbang voor te zijn.’ Maar waar in deze situatie zijn
eigen engagement was, bleef verborgen.
Jan Ranke woonde in een bijzonder pand: in 1652 deed Joost
van de Vondel zijn zaak in de Warmoesstraat over aan zijn zoon en verhuisde hij
met zijn dochter Anna naar de Prinsengracht, ongeveer ter hoogte van de
Beerenstraat. Dat smalle pand, met zijn steile trappen en donkere alkoven, is
waar Ranke zijn favoriete leerlingen ontving. Nog tijdens de periode dat ik
contact met hem onderhield, verhuisde Ranke naar een ruimer en gelijkvloers pand
aan de Singel, schuin tegenover het Multatuli-monument. Heel bizar volgde hij
daarmee Vondel op diens schreden, want die verliet drie eeuwen eerder hetzelfde
pand om ook aan de Singel te gaan wonen, slechts ongeveer honderd meter
verderop, tegenover de toenmalige Warmoesgracht, later gedempt en opgegaan in
de Raadhuisstraat. Daar stierf Vondel in 1679, 333 jaar voor Jan Ranke.
Mijn positie als bevoorrechte ex-leerling was ik plotseling
kwijt. Ergens in de tachtiger jaren belde ik hem weer eens op om een afspraak
te maken zoals ik dat al vaker gedaan had, telkens om het half jaar ongeveer,
maar het kwam er deze keer niet van. ‘Ik denk dat we beter kunnen stoppen met
onze ontmoetingen,’ zei hij. Ik dacht dat ik hem verkeerd verstaan had, maar
nee: we waren blijkbaar gebrouilleerd. Ik begreep er niets van. ‘Maar waarom
dan?’ Het bleef even stil en toen: ‘Dat weet je best.’ Ik wist van niets en
bleef doorvragen. Jan Ranke weigerde uitleg. ‘Maar er moet sprake zijn van een
misverstand,’ hield ik vol, bijna in tranen. Tevergeefs. Nee, het was geen
misverstand en ik wist best hoezeer ik hem gekwetst had, de vorige keer, en als
ik dat niet wist dan maakte dat het alleen nog maar erger.
E. M. Cioran |
Ik heb nadien vaak gepiekerd over wat toch de vervreemding
zou hebben kunnen veroorzaken, maar officieel ben ik er nog steeds niet uit.
Het vorige bezoekje was als alle andere verlopen, en er was niet één onvertogen
woord gevallen. Hij had me hartelijk tot ziens gewenst en dat was dat. Pas veel
later bedacht ik toch iets dat misschien, heel misschien de oorzaak van alles
geweest kon zijn. Tijdens mijn laatste bezoekje waren we komen te praten over
Cioran en Céline, twee van Ranke’s favoriete Franse schrijvers en twee
schrijvers die met hun pikzwarte, van ieder humanisme ontdane wereldvisie en schrijfstijl
bij mij juist afkeer inboezemden (en nog steeds inboezemen). Ik zal
die mening zonder twijfel gepassioneerd kenbaar hebben gemaakt. Ik weet dat ik
letterlijk gezegd heb dat ik niet kon begrijpen hoe mensen troost of plezier
uit Cioran konden putten. Dat zou hem geweest kunnen zijn, denk ik achteraf, de
dodelijke belediging. Enfin, hoe dan ook, Jan Ranke en ik waren gebrouilleerd.
Hij was al in de zeventig, ik vijfentwintig. Ik heb hem daarna nooit meer
ontmoet.
Als ik in Amsterdam de brede brug voor zijn huis aan de
Singel overstak, dacht ik steevast: ‘Daar heeft Jan Ranke vroeger gewoond.’ Ik
vergiste me, want hij woonde er nog steeds. Hij overleed pas in 2012,
negenennegentig jaar oud.