Bijna dertig jaar lang heb ik mijn luiheid weten te verbloemen
door te suggereren dat er wel een roman in me zat, maar dat die in mijn hoofd
nog niet geheel voldragen was. Tja.
Wel heb ik mijn hele leven geschreven, maar altijd was het
resultaat fragmentarisch, onaf en klein gebleven. Aanzetjes waren er genoeg. Thrillers (lang voordat de wereld wild
werd van Dan Brown was ik al aan het plotten over bibliotheekmedewerkers die
een Groot Geheim moesten ontrafelen, want anders...), sciencefiction, literaire
thrillerachtige dingen zoals Herman Koch ze later schreef. Nooit werd iets
afgemaakt, altijd werd het diep weggestopt, eerst in een van vele kartonnen mappen,
zalmkleurig, later in virtuele mappen, diep verborgen in het labyrint van mijn
harde schijf.
Helemaal blague was die pose van onvoldragenheid echter niet. Al
in 1995, gedurende een lange wandeling door het op dat moment in ontwikkeling
zijnde Oostelijk Havengebied van Amsterdam, bedacht ik wat later de “plot” zou
worden van mijn nu verschenen novellen-roman. Zou het niet interessant zijn, dacht ik, om een aantal los van elkaar te
lezen verhalen te schrijven die, gerangschikt, ook een soort romanstructuur
zouden kunnen suggereren?
Ik bedacht zes verhaallijnen, geconcentreerd rond zes
hoofdpersonen met steeds dezelfde, zevende persoon in een bijrol. Het doel was
om die zevende persoon uiteindelijk geheel in te vullen, zoals hij gedefinieerd
werd door zijn omgang met de zes hoofdpersonen. Dit klinkt ambitieus en
gekunsteld, maar ik ben ervan overtuigd dat het voor de lezer in de praktijk enorm mee zal
vallen.
Uiteindelijk, toen het allemaal niet langer meer tegen te houden was, kocht ik een
MacBook en begon ik de zes verhalen uit te werken, heerlijk met rust gelaten in
de stoptrein van Haarlem naar Den Haag. Het ging opmerkelijk gemakkelijk. Of de
opzet ook gelukt is, kan ik nauwelijks beoordelen, dat zal ik aan de lezers van
het boek overlaten.
En daar is hij dan: mijn (eerste) roman, Schepen in de
nacht. Ik ben er best trots op.