Het kon
gebeuren dat op een doodgewone woensdagavond de telefoon ging. Frans’ vrolijke,
ietwat nasale, klaterende stem weerklonk.
‘Maestro,
heb jij wat te doen, de komende dagen?’
‘Niets
bijzonders.’ We spreken over de tachtiger jaren. In die tijd was ik, zeer tot
mijn genoegen, langdurig werkloos.
‘Nou, het
zit namelijk zo: ik heb mijn auto weer ingeruild voor een nieuwe en wilde hem
een beetje uitproberen. Effe voelen hoe de koppeling zich gedraagt, even
honderdtachtig op de Autobahn, een pittig bergje op, je weet wel.’
Ik moest dan
lachen. Ik wist zeker wel, het was namelijk bepaald niet de eerste keer. ‘Ik heb
er zin in, maestro.’ Frans schatergrinnikte zoals alleen een volledig opgeruimd
mens kan schateren en grinniken tegelijk en zei: ‘Prima, dottore. Zeg maar waar
we heen gaan. Ik heb tien dagen.’
En dan reden
we de volgende dag rond zes uur ‘s ochtends Amsterdam uit om dertien uur later
in Tremezzo achter de pasta alle vongole te zitten. In de schemering, aan het
Comomeer, pal tegenover de onwaarschijnlijke sprookjesstad Bellagio.
Ik leerde
Frans kennen in 1968. Op de eerste dag van mijn middelbare schoolcarrière werd
me een plaats toegewezen op het tweede bankje rechts en naast me kwam een
rossige jongen te zitten die vreselijk worstelde met de baard in de keel. Hij
piepte. Ik was zo ongeveer de enige in de klas die hem daar niet mee pestte,
dus een vriendschap was gesmeed. Het bleek dat we een paar interesses deelden:
schaken, rare popmuziek. En Italië. Italië in het bijzonder. Hoewel hij een
jongen was van Amsterdam-West, en er hoegenaamd niets exotisch aan hem, noch
zijn vader te ontdekken viel, was de geschiedenis van de familie diep
vervlochten met dat land. Zijn vader had de eerste twintig jaar van zijn leven
in Noord-Italië doorgebracht, Tante Jopie had een hotel in Donato en Frans
begaf zich door Italië alsof hij er woonde.

In de
periode tussen 1978 en 1993 maakten we zeker twintig vakantiereisjes samen,
naar Engeland, Denemarken, Duitsland, België, Frankrijk en Zwitserland. Maar
vooral naar Italië. Ik ben de tel kwijtgeraakt maar in wat toch waarschijnlijk
wel een dozijn reizen moet zijn geweest, hebben we geheel Noord-Italië bezocht,
stadje voor stadje. Overal melig en barok commentaar leverend, voelden we ons
in de schemering van Cremona, de slaap van Mantova, de schittering van Milaan
of de bonkige middeleeuwsheid van Volterra evenzo thuis als in de druistige
nervositeit van Florence, dat toen nog niet autoluw was, of de intimiderende
drakenlandschappen van de Dolomieten. Al die jaren was er maar één plaats die
ons tegen was gaan staan en dat was Turijn, vooral waarschijnlijk omdat daar de
auto opengebroken was en mijn gettoblaster ontvreemd. Trouwe lezers van mijn
blog zijn Frans al een paar keer tegengekomen: in dit deels fictieve verhaal,
of hier bijvoorbeeld, compleet met zijn internationale familie. Maar hij reisde
ook in andere verslagen van Italiëreisjes stilletjes en op de achtergrond mee.
Frans was
een gokker. Een reisje was niet compleet als er niet een casino of twee bezocht
konden worden. In zijn achterbak had hij altijd een net overhemd en een
stropdas liggen, zijn werkkleding. Ikzelf was niet zo op dat gokken (ik had
chronisch te weinig geld, maar was ook meer van het pokeren, een
behendigheidsspel immers), maar de casino’s van Baden Baden of Campione heb ik
wel van binnen gezien. In Salzburg scheidden onze wegen kortstondig: terwijl ik
het Mozarthuis en de rococo binnenstad bezocht, toog Frans naar het
plaatselijke casino. Vier uur later hadden we rendez-vous bij de auto. ‘Zo,’
zei Frans handenwrijvend, ‘dat waren een paar goed bestede uurtjes: ik heb m’n
hele vakantie eruit, en zelfs nog wat extra! Vijftienhonderd guldentjes
gewonnen!’ Een scherpe steek van jaloezie ging dwars door me heen, tot hij
vervolgde: ‘Ik denk dat ik nu voor het lopende boekjaar weer onder de
tienduizend verlies ben gezakt!’ Later ging hij op de beurs speculeren en nog
later zat hij nachten lang online te pokeren. Ik snapte daar niets van en snap
er nog steeds niet veel van. Misschien wilde Frans, griffier bij het Paleis van
Justitie, diep in zijn hart wel helemaal niet zo verstandig, nuchter en normaal
zijn!

Ik heb hem
voor het laatst gezien in mei. Hij was broodmager geworden, maar er was niets
aan de hand, vertelde hij. ‘De dokter heeft niets kunnen vinden, dus is het
afvallen een soort bonus, zullen we maar zeggen.’ Stomme, argeloze kloot die ik
nu eenmaal ben, accepteerde ik dit kletsverhaaltje zonder meer. Of Frans echt
dacht dat er niets aan de hand was, weet ik niet, maar ikzelf had me veel meer
zorgen moeten maken. Op 17 juli is hij na een kort ziekbed aan een acuut
alvleesklierfalen bezweken. Voor iedereen toch nog volkomen onverwacht. Het
heeft bijna drie weken geduurd voordat ik iets over hem heb kunnen schrijven.
Ook al liepen we de laatste jaren elkaars deur niet meer plat, ik mis mijn
reismakkertje heel erg. Het is moeilijk me het leven voor te stellen zonder
zijn opgewekte stem. Mensen als Fransje gaan niet dood, dat hoort niet!