N. van Gesselt beweegt zich van veiligheid naar veiligheid. Dat begint al
’s morgens vroeg. Als om kwart voor zes de wekker afgaat verlaat hij de
veiligheid van zijn bed in de wetenschap dat hij zijn volgende veiligheid pas
twintig minuten later zal bereiken. Eerst doucht hij, poetst zijn tanden,
kleedt zich aan en verlaat hij zijn huis, de schoudertas rechts naast hem, de
zeven belangrijke dingen ingepakt. Dit zijn de zeven belangrijke dingen:
Ten eerste de portemonnee, met
daarin de NS-pas, de pinpas en de reserve-aspirines voor als hij onderweg een
migraineaanval krijgt. Dat gebeurt niet zo vaak, maar als het gebeurt moet hij
voorbereid zijn. Verder heeft hij in zijn portemonnee nog een reservesleutel
van zijn voordeur en, het minst belangrijke, wat geld, meestal tussen de
vijftig en honderd euro.
Ten tweede het medicijntasje, met
daarin nog meer aspirines, een zalfje tegen eczeem, een stripje Naproxen tegen
spanningspijnen en nog een reservesleutel van zijn voordeur.
Ten derde zijn sleutelbos,
vastgeklikt aan een handig lederen bandje binnen in de tas.
Ten vierde zijn brillenkoker met
een computerbril. Zonder die bril kan hij zijn werk niet doen. Na zijn recente
bezoek aan het Prado een brillenkoker met Jeroen Bosch motief.
Ten vijfde de magnetische pas
waarmee hij in kan klokken op zijn werk. De pas opent niet alleen de poort,
maar vertelt het systeem meteen hoe laat hij binnengekomen is, en hoe laat hij
het pand weer verlaat.
Ten zesde een USB-stick met muziek
om tijdens zijn werk af te draaien (hij geeft de voorkeur aan mp3 en wat het
afspeelprogramma betreft is hij al twintig jaar verknocht aan WinAmp). Op die
USB-stick bewaart hij ook allerlei andere zaken: vakantiefoto’s, half
afgemaakte gedichten, verhalen (zoals dit verhaal).
Ten zevende een iPad waarop hij een
e-reader heeft geïnstalleerd en een paar leuke programma’s om de treinreis nog
aangenamer te maken. Op het moment is hij verzot op de “killer-sudoko” een
obscure zijvariant van het populaire cijferspel.
Zonder deze zeven dingen in zijn tas zal de dag niet gaan lukken.
Zoals iedere werkochtend loopt N. van Gesselt, aldus voorbereid, om vijf
over zes door zijn verscholen wijkje: hij steekt het minuscule parkje aan het
eind van zijn straat over. Het is koud en de hemel is glashelder. De maan staat
halfhoog in de hemel, schuin omhoog, net afnemend. Eronder, al een paar weken
zeer helder, flonkert Jupiter. ‘Als de maan vol is en in de buurt van Jupiter
staat, moet Jupiter ook vol zijn,’ redeneert N. van Gesselt bibberend maar
logisch. Hij loopt langzaam door en staart naar het markante sterrenbeeld Orion.
Linksboven Betelgeuze, de schouderster, die sedert de popcultuur bezit van deze
rode reus (600 x de zon! Hij heeft het gecontroleerd in zijn sterrenboek)
genomen heeft onder de naam Beetle-juice, waarschijnlijk de bekendste en populairste
ster is in het firmament. Wat heeft N. van Gesselt uit zijn lang vervaagde
jeugdhobby nog meer onthouden? Rigel, één van de voeten. En de befaamde
Orionnevel natuurlijk.
Andere zaken? De satelliet Kepler heeft een planetenstelsel
aangetroffen rond de ster met de prachtige naam Fomalhaut. Helaas is die vanaf Haarlem niet zichtbaar. N. van Gesselt vindt dat jammer.
Lager aan de horizon twinkelt de Hondsster Sirius als ijskristal en bijna, ja
bijna kan hij de Melkweg zien, een suggestie van kwijnend licht in zijn
ooghoeken.
Ergens achter hem moet de rode druppel van Mars zijn. Hij draait zich om,
maar twijfelt. Die daar? Ergerlijk dat hij het niet zeker weet.
De Grote Beer (ofwel het Steelpannetje) hangt prominent naar de Poolster te
wijzen. Daar, gevonden.
Er klinkt geen enkel geluid. Verderop ziet hij wel lichtbundels passeren,
maar vreemd genoeg hoort hij helemaal niets. De stilte van het heelal hangt als
een glazen stolp over hem heen. Dan gaat hij het loopbruggetje over en prompt vangt het continue rumoer aan
van de andere wereld. Daar bevindt zich een brede ringweg die zo vroeg in de
ochtend weliswaar nog niet extreem druk is, maar die hij niettemin zo snel
mogelijk achter zich zal moeten laten. Hier wordt namelijk het leven alweer voortgedreven
door een constant streven naar een of ander doel. Een enkele kittig optrekkende
auto, twee brutaal spottende, knetterende en onwelriekende scootertjes, het
serieuze hoesten van de dieselmotor van een Sligro-bestelauto, een groepje kettingrokende
Poolse seizoenarbeiders in camouflagebroeken en met een sputterend telefoontje
in hun midden. In de straatverlichting en het geruis is de sterrenhemel
compleet verdwenen.
Zodra de weg vrij is, steekt N. van Gesselt over. Dan is dat tenminste maar
geweest.
Hij realiseert zich dat deze route objectief niet de beste kan zijn, want
als hij ’s middags terugkomt, steekt hij juist aan het begin ervan zo snel
mogelijk over. Hij loopt dus nooit heen en terug over hetzelfde trottoir. Gek
is dat eigenlijk, bedenkt hij zich misschien iets te vaak. N. van Gesselt houdt
zich in toenemende mate bezig met nadenken over zijn gedachten.
Eenmaal in de veiligheid van de overkant loopt hij dicht langs het
fietspad, dat rechts van hem ligt. Vrijwel altijd loopt hij halverwege een
jonge jongen tegemoet met overmoedig, lang, dik en romig haar, die rokend naar
zijn werk loopt. N. van Gesselt ziet hem aankomen en bereidt zich voor, want
hij wil niet van de wijs gebracht worden door zelfs maar de geur van tabak. Als
er iets is dat hij haat, is het de geur van een sigaret die de briske, frisse
geur van de vroege morgen besmeurt. Telkens dieper inademen, vasthouden, dan
uitademen. Vlak voordat de jongen te zijner hoogte is, ademt N. van Gesselt
nogmaals zo diep mogelijk in, en nu houdt hij vast. Gehaast loopt hij door en
pas als hij het niet meer volhoudt en een beetje duizelig begint te worden,
ademt hij voorzichtig weer uit.
Toen hij zelf nog rookte (N. van Gesselt is zestien jaar geleden gestopt),
had hij al een hekel aan de morsige tabakslucht die de frisheid van de dag om
zeep hielp. Zelf rookte hij in die jaren pas als hij aangekomen was, bij wijze
van beloning, nooit gehaast in een portiek of tussen twee mistige lantarenpalen
in. Al dat roken van toen heeft er wel voor gezorgd dat hij nu, in de vochtige
vaagheid van de herfst, aamborstig is en langzamer moet lopen dan normaal, waardoor
vanzelf de afstand tussen de opeenvolgende veiligheden vergroot wordt. Het
kwaad straft zichzelf, beloning levert straf op.
Beloning is ook een lichte vorm van dwangmatigheid, beseft N. van Gesselt,
maar hij heeft het niet voor het kiezen. Te lang heeft hij zijn dwangneuroses
ontkend, en de laatste maanden heeft hij juist een groot gevoel van bevrijding
verworven door langzamerhand het bestaan ervan in zichzelf te accepteren.
Als hij het stationsgebouw betreedt, slaakt iets in hem een zucht van
verlichting. Geen regen, gladheid, scooterwalm of bassig gebonk van
geluidsinstallaties meer. Iedere ochtend doet hij zijn best om iets aan het sleetse
jugendstilgebouw mooi te vinden, maar diep in hem is er iets dat haast heeft,
iets dat verlangt naar de volgende veiligheid, de grootste van de dag.
Op het station staat de Chinees te wachten. Natuurlijk staat hij daar,
zomer en winter gekleed in hetzelfde wit-zwarte zeiljack en dezelfde zwarte
broek, op zijn post, schuin onder de middelste stationsklok. Zeer bijziend spelt
hij vanaf niet meer dan vijf centimeter afstand de Metro. Af en toe loert hij
scheef omhoog en exact op het moment dat de klok naar elf minuten over zes springt,
verlaat hij zijn standplaats en loopt naar de plek waar, drie minuten later de achterste
deur van het voorste treinstel zich zal bevinden. Dat doet hij iedere dag, zonder
variatie. N. van Gesselt geniet daarvan: een zielsverwant, een lotgenoot. Een medepatiënt?
Als je er zelf zo een bent, herken je de subtiele trekjes bij anderen.
Zielsverwant, maar beslist verschillend van elkaar in methode. Want N. van
Gesselt pakt het treinprobleem volstrekt anders aan: hij heeft niet een vaste
plaats op het perron, maar een vaste plek in de trein. Hij is flexibel genoeg
om voor- dan wel achterin de trein te kunnen gaan zitten, zolang hij maar,
achteruitrijdend, aan de linkerkant, met een raam naast zich, op een bank kan
zitten waar geen mensen tegenover hem plaats kunnen nemen. Niet alleen is dat
meer privé, maar bovendien is de kans op door modderschoenen besmeurde
bekleding op die manier veel kleiner. Eén van de neuroses waar hij aan lijdt
(of moet hij zeggen: van geniet?) heet thigmofilie, weet N. van Gesselt sedert
enige tijd. Het verlangen naar geborgenheid.
Vooral in de winter is het heerlijk om tegen het raam te leunen, het hoofd
half naar binnen gewend, terwijl de geur van warmer wordende kleding en de
duisternis van de kou buiten zijn synesthetische zinnen door hun contrast vervullen met vrede.
Als hij na een te kort ritje in Den Haag de trein verlaat, ziet hij op een
naastliggend spoor de sneltram naar Rotterdam klaar staan voor vertrek. Hij is
jaloers op de mensen erbinnen. Allemaal veilig, en hij niet langer.
Hij houdt heel erg van de grote klok aan de noordelijke uitgang van het
station. De wijzerplaat ervan is leeg, de wijzers ontbreken. Het verschaft hem
een zeer kortstondig moment van tijdloosheid, voordat hij het winderige plein
en de bitse rechtlijnigheid van de buitenwereld betreedt. Hij haast zich naar
de dienstingang, niet meer op zoek naar veiligheid, maar meer om te ontkomen
aan de verwarrende onveiligheid van het plein, dat in alle opzichten een
onaangename mislukking is.
Om tien voor zeven betreedt hij het gebouw waar hij de dag door zal
brengen, onderhevig aan de constante grillen van een falend klimaatsysteem.
Daar is geen tijd voor duidelijke veiligheden. Dat heeft hij geaccepteerd, maar
het blijft moeilijk.