Steeds vaker heb ik spijt van mijn achteloosheid van vroeger. Natuurlijk, ik had gewoon beter moeten kijken, geconcentreerder, preciezer, verbaasder. Ik had beter moeten herinneren, zodat ik later meer onthouden zou hebben. Maar wie weet nu dat hij een onuitgesproken opdracht heeft, wanneer hij acht is, tien, vijftien? Pas veel later realiseer je je dat je de belangrijkste opdracht van je leven verzaakt hebt en dan zit je met de resten. Scherven om je heen, de lijmpot leeg, handboeken met plaatjes hoe het allemaal in elkaar hoort te zitten verdwenen, zelfs de aantekeningen die de hoopvolle jongen op zijn veertiende maakte zijn nutteloos. Oh wat een slechte observeerder was ik, wat een nonchalante levensverlummelaar. De grijze man verwijt het de jongeman nu, maar spijt en wanhoop helpen hem ook niet verder op weg. Geen Proust is hij, deze grijsaard, al die details, aan- en ingevuld, opgedoft en gearrangeerd om de mythe kloppend te maken ten spijt. Dat wat wordt aangezien voor herinneringen zijn dat niet. Herinneringen zijn slechts geestverschijningen, vermeende doorkijkjes naar een parallel universum dat weggestopt is achter verhullende gordijnen van dimensies van tijd en soms ook van ruimte.
De hoofdpersonen uit de voorstellingen die in mijn hoofd spelen, ze zijn allemaal dood, de ik-persoon incluis, juist hij. Ze zijn vervangen door iets anders, ze zijn afgegraven en weggevoerd, vernietigd en met de grond gelijk gemaakt zoals het talud op de kruising Burgemeester Röellstraat en Dr. H. Colijnstraat verdwenen is, en daarmee een fysiek bewijsstuk voor mijn herinneringsdrang. Verdwenen is het hellend stuk groen gras waar we in de winter met onze sleetjes naar beneden gleden, dikke, harde, door kinderlaarsjes platgestampte sneeuw etend uit wollen wanten. Verdwenen is dat minuscule heuvelparkje waaromheen met Luilak een amateurcriterium werd gereden en waar dan de geur van massageolie nog urenlang bleef hangen. Geen bewijs is er meer te vinden van de flessen goedkope landwijn die we er later nog wel eens aan de lippen zetten, Brandaris rokend met of zonder een paar stukjes rode Libanon, filosoferend over een daar te stichten onafhankelijke republiek Röelltalud. De huizen aan het eind van de Röellstraat staan nu vreemd los en geïsoleerd, het vroegere straatniveau blijft slechts gehandhaafd vlak langs het flatgebouw, de trams rijden langs in de ontstane diepte. Ook de dijk en het bosje verderop bij het Lambertus Zijlplein zijn verdwenen. Er staan huizen, niets herinnert er nog aan de winters van mijn jeugd. Wederom, het kan niet genoeg benadrukt worden: herinneren wordt fantaseren, bewijsmateriaal ontbreekt, alles wordt mogelijk, niets doet er meer toe.
Die broze jongen die ik was is allang een derde persoon geworden. Als ik wel eens door een nachtelijke tijdmachine terugkeer in dat Geuzenveld, dat dorp, kom ik er mezelf niet eens tegen. Een oudere man in een onbepaald jongenslijf loopt rond en spreekt met de doden. Geen referentie houdt stand, geen dode is echt dood. Of levend, wat dat betreft. Zelfs in mijn droom blijk ik losgescheurd te zijn van wie vijftig jaar tevoren mijn naam droeg.