Elias Canetti, Zurich 1919 |
Via mijn vader, die bij het uitgevershuis werkte waar Martin Ros’ belangrijkste bijdrage tot de Nederlandse uitgeverscultuur, namelijk de prachtige (auto)biografische reeks Privédomein werd uitgegeven, was ik al vele jaren in het bezit van Canetti’s autobiografische trilogie, vertaald in het Nederlands: De behouden tong, De fakkel in het oor en Het ogenspel. Pas nu, nadat de ruggen van de drie delen tientallen jaren in de kast hebben staan wachten, ben ik ze gaan lezen.
De vertaling maakte me meteen alweer een beetje verdrietig. Zoals zo vaak wanneer een boek uit het Duits vertaald wordt, worden de typisch Duitse stijlfiguren, zoals de zogenaamde Tante Betje, één op één mee vertaald. Een stijlfiguur die in het Duits grammaticaal is (niettemin erg lelijk, vind ik!), maar dat in het Nederlands werkelijk niet is. Deze en een menigte andere grammaticale zwakheden heeft, na de uitgave van het eerste deel, de uitgever van de reeks er kennelijk toe gebracht om er met de vertaler eens een evaluatieronde aan te verbinden, want in de volgende delen is het aantal stijlfouten aanzienlijk geslonken, ook al blijft het Nederlands in de laatste twee delen helaas nog steeds niet bepaald foutloos. Wat mij brengt op mijn overtuiging dat een vertaler eerst en vooral de taal moet beheersen waarnaar hij of zij vertaalt. Want een Nobelprijswinnende topauteur verdient perfecte taal. Heinz G. Konsalik trouwens ook, natuurlijk.
De betekenis van Elias Canetti als chroniqueur en filosoof
van de tijdgeest van de 20e eeuw valt niet te overschatten. Als
wereldbewoner met Sefardisch, Oostenrijks, Italiaans, Bulgaars en Turks bloed,
was hij precies daar aanwezig waar de 20e eeuw gebeurde: in het Zürich
van de Eerste Wereldoorlog, vervolgens in het Wenen, Berlijn en Straatsburg van
het Interbellum. Hij noteerde nauwlettend wie hij tegenkwam. Dat waren bepaald niet
de minsten: Karl Kraus, Alma Mahler, Alban Berg, James Joyce, Robert Musil,
Emil Ludwig, Hermann Broch, Oskar Kokoschka en Franz Werfel. Zijn memoires zijn
een cultuurgeschiedenis van de 20 eeuw geworden. Het was
een tijd waarin je met grote ernst voor
of tegen was. Wanneer twee schrijver elkaar
niet moesten, diende de rest zich voor een van de twee uit te spreken, en
daarmee dus tegen de ander. Veel van Canetti’s beschrijvingen gaan dan ook over
deze cliques. Ogenschijnlijk behoudt Canetti afstand, maar wie beter leest ziet
een jongeman die zelf evenzeer meedoet aan het spel van adoreren en radicaal
afwijzen. Zijn persoon wordt op deze wijze in het geheel niet naar de
achtergrond gedrongen, hij blijft steeds in het licht staan en ontneemt ons een
vrij uitzicht over het culturele landschap. Eerlijk is eerlijk, dat hoeft ook
niet: het betreft hier memoires, ten
slotte.
Voor mij komt Canetti uit deze drie boeken tevoorschijn als
een zeer serieuze, maar tegelijkertijd ook zeer ijdele jongeman: iemand die
zich al op zeer jonge leeftijd bewust was van zijn eigen bijzonderheid, zeker vergeleken
met de hem omringende tijdgenoten. Nog voordat er één letter van hem
gepubliceerd was, bevond hij zich al in het centrum van een klein mediaspektakel,
waarin hij in salons ten overstaan van beroemde en gevestigde cultuurdragers
zijn toneelstukken naspeelde en hoofdstukken van zijn grote roman voorlas.
Emil Ludwig |
Het is mogelijk dat al die vroege aandacht zijn perspectief
op de culturele wereld beïnvloed heeft. Hoe dan ook, zijn oordeel over anderen
was altijd extreem, binair zou je
bijna kunnen zeggen: degenen die hij tegen kwam waren halfgoden of het waren
vodden, aan wie niets deugde. In drie, vier alinea’s brandde Canetti mensen af
die hij te oppervlakkig vond, te ijdel, te ouderwets, te zeer van zichzelf
vervuld. Met een enkele uitzondering veroordeelde hij hen niet naar hun poëtica
of denkbeelden, maar naar hun daden en zwakheden, die in zijn ogen blijkbaar een
verschijningsvorm waren van hun denkbeelden. Mild was hij nooit. De
meedogenloosheid waarmee hij veelschrijver Emil Ludwig neersabelde is een mooi
voorbeeld. Hij beschreef in een paar satirische zinnen diens pompeuze gedrag in
de Opera, en daarmee was de zaak afgedaan. Waren ze goed, die vuistdikke
biografieën die Ludwig aan de lopende band uitgaf, of slecht? Het wordt ons
niet verteld, het deed er niet toe: Ludwig’s productie was te hoog, zijn boeken
waren veel te populair en de man gedroeg zich als een pias. Punt. Basta!
Nooit liet de zelfbewuste jongeman evenwel na de positieve
meningen van anderen over hem op te schrijven. Sommige aanwezigen bij zijn
voorleesavonden wezen bij eerste gehoor zijn werk af, om vervolgens naderhand
toch overstag te gaan, zoals Canetti fijntjes tussen neus en lippen door wist
te vertellen. Als vanzelfsprekend nam hij de complimenten in ontvangst, meestal
verborgen in een zinnetje dat bij eerste lezing een grote bescheidenheid
suggereerde, maar dat bij nadere lezing juist heel aanmatigend bleek te zijn.
Alsof de bewonderaars hem die bewondering met grote vanzelfsprekendheid schuldig
waren.
Zoals ook zijn ongebreidelde en met heel veel woorden
vormgegeven bewondering voor bepaalde groten der aarde aanmatigend aandeed:
hij, Canetti, was te goed om bewondering te hebben voor zomaar iemand, neen,
slechts de 1% was zijn adoratie waard.
Georg, Elias, moeder Mathilde en Nissim |
Uit dit alles komt een onuitstaanbare ijdeltuit
tevoorschijn, een kwezel ook. Onbarmhartig waar het zwakheden van anderen
betreft, blind voor die van hemzelf. Mensen komen in zijn boeken voor en doen
hun kunstje, lijkt het wel, om Elias Canetti er een dimensie bij te geven,
hetzij door contrast, hetzij door accentuering. Vervolgens worden ze afgevoerd
om nooit meer ter sprake te komen. Anderhalf boek lang heeft Canetti zijn zeer
dominante moeder niet nodig gehad om zijn verhaal te doen. Is ze dood? Is ze
definitief opgesloten in een zenuwinrichting?
Dan, halverwege deel 3 was ze er ineens weer, kort. Een pijnlijk verslag van hun wederzijdse
totale hulpeloosheid met menselijke verhoudingen volgde, afgesloten met een
laconieke mededeling dat ze haar zoon nadien nooit meer wenste te zien. Toch is
zij het frame waarop Canetti’s leven is gespannen: haar dood vormt het schijnbaar
terloopse einde van het derde en laatste deel. Een wezenlijke analyse van hun
kennelijk zeer grote en ingrijpende wederzijdse invloed komt echter niet van de
grond.
Veza |
Of de zwaar gehandicapte filosoof Thomas Marek in zijn
rolstoel. Niemand zag iets in hem, iedereen was een beetje bang voor hem. Maar
niet Elias Canetti. Hij raakte bevriend met hem, ze praatten met dedain over
anderen, en een tiental bladzijden later, hup! Weg was hij weer. Hoe het verder
met de jongen vergaan is? Jonggestorven? Groot filosoof geworden? We zullen het
nooit weten. Ergens midden in deel drie merkte Canetti terloops op dat zijn
vriendin Veza en hij anderhalf jaar tevoren getrouwd waren.
Neen, een mensenmens was Canetti beslist niet. Een ideeënmens des te meer, maar dan wel weer een die de hem onwelgevalligen juist op hun menselijke zwakheden afserveerde. En dat wringt, dat voelt helemaal niet goed. Want dat heeft zo’n groot schrijver helemaal niet nodig.