Als je de weg van
Florence naar Siena verlaat bij Poggibonsi (een naam die altijd een brede
glimlach op mijn gezicht tovert: Signor Poggibonsi, zo stel ik me voor, is die
lichtelijk belachelijke, niet helemaal volwaardige mafia-onderbaas bijvoorbeeld
uit de Bob Evers-boekjes,
overborrelend van kwasterige, misplaatste waardigheid), en richting Volterra
rijdt, verschijnt op een gegeven moment San Gimigmano rechts voor je als een
mythisch oerwoud op een heuveltop.
Nog tijdens het
beklimmen van die heuvel twijfelde ik of ik niet toch door een soort
dimensie-poortje plotseling in Zuid Engeland was terecht gekomen, zo sterk deed
het silhouet denken aan een of andere primordiale, megalithische offerplaats.
Volgens de boekjes moest het een gewoon, levend stadje zijn, met burgemeesters,
vespa's, ijsco's, honden en katten en fans van voetbalclub Fiorentina. Maar de boeken liegen altijd, dus wie weet?
Pas toen we de
laatste bocht om waren gegaan, en de auto geparkeerd stond op het Piazza Le Martire di Monte Maggio, voor
de zuidelijke poort van de stad, zag ik dat de torens van San Gimignano niet
megalithisch, maar middeleeuws waren. Toch vermoed ik dat er nog wel overeenkomsten
met de stenen van Salisbury zullen zijn: hoewel er van de vroegere honderd
torens van la città delle belle torri
nog maar een handjevol over is, denk ik dat je vast nog steeds wel ergens de
midzomerzonsopgang kunt voorspellen door lijnen te trekken van de ene naar de
andere toren, en of het volle maan is met springvloed en doodtij met Venus in
Ariës en wat al niet. En dat bovendien deze torens net zo fallisch zijn bedoeld
als de keien van Stonehenge staat
voor mij buiten kijf.
In de bloeitijd
van het stadje, in de 14e eeuw, toen San Gimignano een macht was waar rekening
mee gehouden moest worden, moet het 200 bij 400 meter grote stadje met z'n vele
tientallen torens een werkelijk onwereldse indruk gemaakt hebben. Iedere
familie van enige macht en aanzien liet voor veel geld een toren oprichten,
telkens hoger dan die van de buren, natuurlijk. Een geheel zinloze bezigheid
was dit zeker niet, want de grimmige, slechts zeer sporadisch van ramen
voorziene bouwsels waren uitstekend geschikt als donjons. Met hun transen en
schietgaten zullen ze in de woelingen tussen Welfsen en Ghibellijnen
uitstekend tot hun recht gekomen zijn.
We namen een
hotel in de hoofdstraat van San Gimignani, de Via San Giovanni, doch in feite de oude Frankenstrasse, de middeleeuwse handels- en pelgrimsweg die van het
noorden van Europa liep naar de Eeuwige Stad. Om deze straat heen is de hele
stad ontstaan: ergens was een put langs de weg, al spoedig werd daar een
klooster opgericht, even later een kasteel om het zootje te beschermen, toen
kwam er behoefte aan volk om het kasteel van goederen te voorzien, en toen de
kerk er eenmaal stond was er een stad geboren. De Frankenstraat is thans een
winkelstraat met veel slagerijen, mandenmakers (plaatselijk fröbelwerk) en
drankwinkels.
PURE MIDDELEEUWEN OF PUUR FELLINI?
Wie zou
verwachten in deze uiterlijk geheel onaangetaste stad, waar zelfs het
restauratiewerk slim is gedaan, namelijk slordig, ook aan de binnenkant
ongebreidelde Middeleeuwen aan te treffen, is natuurlijk grenzeloos naïef en
komt gelukkig geheel bedrogen uit. Integendeel: men heeft, op de façades na, betrekkelijk
weinig uit die barre tijden bewaard. Er zijn toeristen die dat niet
"echt" vinden. Ik vind het wel degelijk “echt”, want het interieur
van een gebouw is in de eerste plaats een gebruiksvoorwerp en pas daarna een cultuurobject.
In de moderne tijd zou een hotel zonder stromend water en zonder gas en elektra
pas werkelijk "onecht" zijn, want kunstmatig retro. Wij waren
tenminste blij toe dat we gewoon een ligbad in de kamer hadden, en elektrisch
licht en een lift in het gebouw (de middeleeuwse bouwstijl was smal, steil en hoog).
Na een
bliksembezoek aan de winkel tegenover het hotel (geen slagerij of biezenman) en
een snelle, nerveuze slok van de zoete en zware plaatselijke grappa, liep ik
met een mooie DuMont-gids in de hand
de stad in. Alles in San Gimignano is van tussen 1000 (de Arco dei Becci) en 1500. Dat betekent dat het een stadje is zonder
Barok, Rococo, Classicisme, Jugendstil, Nieuwe Zakelijkheid of Postmodernisme!
Wat staat er dan
wel?
Veel middeleeuws
religieus materiaal, natuurlijk. De Sant'Agostino,
een rond 1300 opgerichte kerk bevindt zich vlak bij de noorderpoort. De
bouwstijl wordt door DuMont omschreven als Bettelordens-Gotik, een term die ik nog niet kende.
Tweehonderd jaar
kon men op het hoogste punt van de stad de vesting Montestaffoli aantreffen. Al meer dan vierhonderd jaar is het
kasteel echter een ruïne, die eenvoudig Rocca,
ofte wel "Fort" genoemd wordt.
Het stadhuis,
dat ook al uit het eind van de dertiende eeuw stamt, kende zijn finest hour toen in 1300 precies Dante
als reizend politicus in dat gebouw kwam pleiten voor een Welfs verbond. Schuin
tegenover het stadhuis treft men het meest in het oog lopende gebouw van de
hele stad aan, de Collegiata Santa Maria
Assunta, foutief Dom genoemd. Die middag was het gebouw gesloten, maar na
lezing van DuMonts beschrijving wist ik zeker dat ik er snel een kijkje moest
gaan nemen.
Het was kil
geworden, niet warmer dan 18°C, toen we op het waterputplein op een terrasje
gingen zitten. Daar ontmoetten we de eerste van twee merkwaardige inwoners van
San Gimignano: de Filosoof. Zo noemden we hem vanwege zijn uiterlijk. Hij liep
als een struisvogel door het stadje heen en weer. We hadden hem al drie keer
zien opduiken en weer verdwijnen, als een karakter uit een Fellini-film. Zijn
rechterhand gestoken in de linkerkraag van zijn vette, vormeloze en afgedragen
colbertje. Hij had wilde plukken piekerig haar, een scherpe kin met grijze
stoppels (hoewel hij ons niet veel ouder dan vijfendertig leek), burgerlijke
sokken in héél burgerlijke sandalen en een sombere terlenka-broek. Met zijn
ronde uilenbrilletje op de scherpe neus, en de verbaasde, ja echt vogelachtige
manier van kijken leek hij een geweldige intellectueel. Tot je diep in z'n ogen
keek. Dan zag je dat die leeg waren als een afgrond. We hebben hem ons hele
verblijf in San Gimignano niet één woord horen zeggen. Voor zover we konden
nagaan was de enige activiteit die hij ontplooide het spellen van de Gazzetta dello Sport, die hij in achten
gevouwen in een binnenzak meedroeg en waar hij in las, telkens als hij even de
rust had gevonden om op een terrasje te gaan zitten. Hij dronk van de vroege
ochtend tot de late avond ongunstig ogend lokaal bier. Wat hem zo geknakt heeft
dat hij in deze toestand van apathie geraakte weet ik niet. Uit de reactie van
zijn stadgenoten konden we wel opmaken, dat hij geen paria was, geen zwerver
zoals wij die in de fraaie steden van Noord- en Zuid-Holland zovele hebben. Uit
de zorgzame voorzichtigheid waarmede hij door zijn stadsgenoten bejegend werd,
kregen we de indruk dat hij in een vorig leven wel degelijk normaal geweest is.
WAT IS ER TOCH MET GHIRLANDAJO?
Gewapend met
gedegen studies over de werken van Gozzoli, Ghirlandajo, Barna en andere
plaatselijke schilders betrad ik de volgende dag de Collegiata. Dat wil zeggen, als je een paar Prisma- en Aula-pockets
ten minste "gedegen studies" wilt noemen.
Die ochtend had
ik me zeer bescheiden en onopvallend gekleed. Ik deed voor het eerst mijn best
een beetje begrijpbaar Italiaans te praten en had me voorgenomen me als een
model-reiziger een hele dag aan de kunst te wijden. Hoe klein ook het stadje
is, een dag is daar lang niet voldoende voor.
Fina de' Bardi
was geboren in 1238. Sinds haar prilste jeugd was ze zo rein en goed dat ze de
bewondering verwierf van al haar stadgenoten. Toen ze tien was, werd ze
getroffen door een noodlottige ziekte. Ze verkoos een smalle, harde tafel als
haar sterfbed en werd een voorbeeld van zeldzaam heilige boetedoening. Zelf de ondragelijkste
pijnen lijdend, bleef ze links en rechts in de stad haar goede daden verrichten
tot ze, drie weken na de wonderbaarlijke aankondiging ervan door de Heilige
Gregorius, op 15-jarige leeftijd stierf. Op het moment van haar verscheiden
begonnen spontaan de klokken te luiden. Bloemen schoten op die 12e maart rondom
haar baar uit de nog koude grond. En ieder jaar, zo wordt er verteld, groeien
daar de bloemen op Fina haar sterfdag weer omhoog als een teken van God. Ze
werd heilig verklaard en al spoedig werd Santa Fina de patroonheilige van San
Gimignano.
Deze
geschiedenis is het onderwerp van het mooiste kunstwerk in de oude stad: de
fresco die Ghirlandajo op de linker muur van de Santa Fina-kapel heeft aangebracht, voorstellende de begrafenis van
de heilige. In een aan Botticelli herinnerende stijl zien we een aantal zeer
menselijke en levensechte figuren rouwend om de baar van Fina. Twee
koorknaapjes van rond de veertien jaar staan prominent aan haar hoofdeinde. De
ene is gewiekst. Slim met iets verwaands. Een spits neusje steekt onder weelderig
krullend haar uit. Hij is niet bijzonder knap, maar heeft een grote
uitstraling. Zijn vriendje is wel buitengewoon knap. Hij heeft kastanjebruin
haar, een kleine, zinnelijke mond en die uitpuilende ogen die duiden op een
uitsluitend op lust ingestelde levenshouding en die me onmiddellijk deed denken
aan David Hemmings in Blow Up van
Antonioni.
Ik ben ervan
overtuigd van dat deze twee tieners 's nachts in het dormitorium samen vieze
spelletjes doen.
Op hetzelfde
schilderij, achter de bisschop die de stervende zegent viel me plotseling een
zeer geslaagd portret op van Ed Nijpels! Het was geen vage gelijkenis, geen
hint of snufje van overeenkomst, geen ‘Tja, als je van deze kant kijkt met één
oog dicht...’, neen, het was het beste portret dat er in de hele geschiedenis
van het liberalisme ooit van een centrumrechts bewindsman gemaakt is. Half
geloken, ietwat bollende ogen, een jeugdig ponykapsel, rechte neus en dikke
lippen, een aankomend onderkinnetje. En laat ik nu in één van mijn boekjes
lezen dat dit uitgerekend het obligate zelfportret van de meester zelf is.
Nijpels en Ghirlandajo zijn elkaars dubbelgangers! Oef. Een vriend had me ooit
verteld dat hij in Florence, ook op een schilderij van Ghirlandajo, onze eigen operettegod
Marco Bakker had geconstateerd. Wat zou er toch zijn met die vent?
Om dit alles te
verwerken bestelde ik, nadat ik de kerk uitgewankeld was, een halve liter van
de plaatselijke Vernacchia, een witte
wijn, droog als een slijpsteen. Het gebruiken van de lunch op het Domplein of
het Piazza della Cisterna (het
Waterputplein) was me ondertussen een waar genoegen geworden, omdat er zeer
veel te zien was aan mooie jonge meisjes. Hoe zou het toch komen dat er in
Italië zo plaatselijk van die prachtige mensen rondlopen? Hoe kan het dat de
jongens en meisjes in San Gimignano of Salò zo ideaal geschapen zijn, terwijl
dat in, bijvoorbeeld, Como zoveel slechter verzorgd is? Daar moet toch een
wetenschappelijke verklaring voor te bedenken zijn?
EEN MOOIE BEGRAFENIS
Een groep
ongedurige tekenacademiestudenten vatte strategisch post op het plein en ging
folio schetsboeken te lijf met een felheid die me verbaasde. Vooral een klein,
blozend meisje krabbelde met groot geweld erop los. Zij zou er wel komen, zag
ik.
De dorpsgek kwam
langs. Niet de Filosoof - die had juist zijn ochtendronde achter de rug en zat
nu verderop aan een terrasje, de tong uit de mond, verdiept in zijn roze
sportkrant. De dorpsgek, die Gianni genoemd werd, was een man van tegen de
veertig, ongeveer 1.35 lang, met een zeer zware beharing, behalve boven op het
hoofd, één enkele tand in het bovengebit en gele nicotinehanden van het roken.
Hij rookte constant, zonder ophouden, zonder uitblazen, in diepe concentratie.
Alle merken door elkaar. Hij bietste niet, maar kreeg zijn rookwaar
toegeschoven van iedereen die hij tegenkwam. Hij was overduidelijk de mascotte
van de stad.
Nog voordat hij
ons terras bereikt had barstte hij los in een redeloos gebabbel en gekreun dat
nauwelijks meer als Italiaans te herkennen was. De voornaamste eigenschap van
zijn onverstaanbaar geloei was een brauw-r zo vet dat je er roestige treinassen
mee kunt smeren. Ik had hem al eens eerder gezien, toeristen gidsend. De
Belgen, Amerikanen en Zweden leken danig in hun maag te zitten met deze
snoeshaan, want verstaan konden ze zijn koeterwaals natuurlijk niet en zo
gemakkelijk was je hem nog niet kwijt. Hij koos hèn uit en hechtte zich
vervolgens aan zijn uitverkoren buitenlanders als een jong hondje.
Zijn geschreeuw
veroorzaakte een zekere opwinding, en ik vroeg aan zomaar iemand wat er aan de
hand was. Het bleek dat Gianni mee mocht doen aan een grote en prachtige
begrafenis, dat hij de stoet mocht leiden. Nu, dat moesten we natuurlijk
allemaal gaan zien, ondanks dat het knappe dienstertje er in een soort van
Engels aan toevoegde dat hij een leugenaar en een gek was. Ik volgde de mensen
die door een paar achtersteegjes en de Rocca
een sluipweggetje volgden naar buiten de ommuring en voegde me bij de rij
wachtenden. De klokken begonnen te gonzen.
Na een minuut of
tien werd ons geduld beloond. In een bocht verscheen Gianni, alle 135
centimeter van hem, aan het hoofd van een grote rouwstoet, terwijl hij een
reusachtig kruis torste dat hoog boven de dwerg uit torende. Hij droeg een
witkanten gewaad dat over de grond slierde, en zong met een machtige basstem
iets dat in de melodie althans leek op kerkgezang. Hij hield in koddige ernst
zijn hoofd recht naar voren gericht, maar fel als onafhankelijke duivels
schoten zijn zwarte oogjes van links naar rechts, of ze hem allemaal wel zagen.
Achter hem sleepte de lijkstoet zich voort. Ieder deed zijn hoed af, mompelde
een snel gebed, sloeg een kruisje en neeg het hoofd. Toen de laatste rouwende
verdwenen was ging men weer terug naar de dingen die men aan het doen was.
Drie kwartier
later kwam Gianni, luidkeels betogend tegen de Filosoof, die met hem op liep,
de Via San Giovanni uit. Je kon zien dat Gianni over de ernst van de
plechtigheid, en met name zijn rol daarin aan het opscheppen was. Je kon ook zien
dat de Filosoof in een volstrekt andere wereld verkeerde.
LAATSTE OORDEEL
Getroffen door
het toeval dat ik een begrafenisstoet had zien passeren, juist nadat ik in de Collegiata een schilderij over datzelfde
thema had staan bestuderen, keerde ik terug naar het gebouw. In het middenschip
bevond zich een drietal fresco's die een onderwerp verbeeldden dat me altijd
mateloos boeit en amuseert: het Laatste Oordeel. In dit geval kon ik mijn
liefhebberij wel zeer uitleven, want de fresco's van Taddeo di Bartolo
(1363-1422) blinken uit in ziekelijke middeleeuwse fantasie en wreedheid. Op
het grote middengedeelte van de linkerfresco zit de Duivel, een geweldige vent
met geitenhoorns, ezelsoren, grijze baard en haren, een menselijke tors en
groene roofvogelpoten met vervaarlijke klauwen. Hij verslindt de zondaren, die
daarop weer tevoorschijn komen uit zijn aars, die een demon is.
De verdoemden
zijn in verschillende categorieën voorgesteld, en ieder groep krijg een
passende straf. Zwarte demonen met vossenkoppen kakken de gierigaards in het
gelaat. De naijverigen worden door vierhoornige demonen aan de geslachtsdelen
gespiesd of hun wordt de buik opengereten, waarna een der duivels er vandoor
gaat met de zak met darmen. De lust wordt eenvoudig de tanden uitgeslagen met
een beitel, terwijl het gekweld kijkende hoofd tussen de brute kaken van een
groene duivel wordt gekraakt. De gulzigheid ondergaat een klassieke
Tantaluskwelling, vastgebonden zittend aan een, naar mijn idee wel wat te
magere dis. De boosheid is een vrouw die in haar kruis gebeten wordt door een
slang die de staart is van een gevleugeld groen monster.
Onder het
Laatste Oordeel trof ik nog een martelaarschap van de heilige Sebastiaan aan
van Benozzo Gozzoli van Florence, met zoveel pijlen in des stakkers bast, dat
hij me deed denken aan een circusfakir. De boogschutters hebben zich in
kokette, uit het leerboek van de adel overgenomen houdingen rond de heilige
gegroepeerd en mikken hoofs en bevallig hun pijlen.
Die avond
dwaalde ik nog één keer door de nauwe steegjes van de stad, waar wasgoed van
muur tot muur hing, waar auto's trachtten straatjes in te rijden die maar tien
centimeter breder waren dan de Fiatjes, en bovendien vaak een
hellingspercentage hadden van rond de 15%, waar geen gebouw nieuwer was dan 450
jaar, waar in mei wel, maar in augustus zonder twijfel niet meer te leven viel.
Het noodlot van de toeristensteden.
We groetten
beleefd de Filosoof, die ons niet zag en stroef als een strandvogel doorbeende.
We knikten Gianni vriendelijk toe en maakten ons uit de voeten voor hij zich
aan ons zou kunnen vastklitten. Ten slotte aten we nog één maal in dat
uitstekende restaurant op de Piazza S.
Agostino, en tegen zonsondergang verlieten we met een beetje spijt dat
merkwaardige, boeiende, oude San Gimignano.