donderdag 22 december 2011

Nachtzug nach Lissabon


Als een soort uitvloeisel van de reis naar Portugal die we eerder dit jaar gemaakt hadden, heb ik nu ook Nachtzug nach Lissabon van Pascal Mercier gelezen. In de reisbagage had de Nederlandse vertaling gezeten, maar daar kwam ik na enige tientallen pagina’s niet meer doorheen. Duits is een taal waarin het verschijnsel van de Tante Betje, naar ik begrepen heb, grammaticaal is, en dus (zo’n formele zeikerd ben ik!) niet af te keuren, maar een één op één vertaling van deze pekelzondes tegen de grammaticale logica doet het Nederlands beslist geen goed. De zin die me uiteindelijk deed afhaken ging zoiets als: “In de lift drukte hij op de knop, liep de gang in en opende zijn kamerdeur.”

Daarna heeft het nog een tijdje geduurd voordat ik de Duitse versie gevonden had – vreemd toch: buiten Zandvoort en Schiermonnikoog zijn de Nederlandse boekwinkels, zelfs de “betere”, wel heel schaars voorzien van literatuur in de taal van ons buurland.
Enfin, uiteindelijk had ik het boek te pakken, en na een dergelijke voorgeschiedenis probeer je er alles aan te doen om een optimale verbinding met het werk te verkrijgen. Maar dat viel niet mee.
De roman is geschreven door een Zwitserse filosoof, Peter Bieri. Het is me niet helemaal duidelijk waarom hij, een Duitstalige Zwitser, een Franstalig pseudoniem gekozen heeft. Tijdens lezing bleef ik steeds maar denken dat de roman ook min of meer door twee personen geschreven is: de romancier Pascal Mercier was verantwoordelijk voor het verhaal, de filosoof Bieri voor de inhoud en de hier en daar wat duistere fragmenten zogenaamd uit het Portugees vertaald.
Na een tomeloos begin, dat hongerig maakte naar meer, geraakte het verhaal in telkens rustiger achterwater, totdat er geen zichtbare beweging meer vast te stellen viel.
Het verhaal zal de meeste mensen wel bekend zijn: de Berner leraar klassieke talen Raimund Gregorius (“Mundus”) loopt toevallig een vrouw tegen het lijf die misschien zelfmoord wil plegen. Mundus redt haar (of niet? Wil ze wel zelfmoord plegen?) en neemt haar mee naar de school waar hij les geeft. Zij schrijft met viltstift een telefoonnummer op zijn voorhoofd, dat hij gedurende de les tot verbijstering van zijn leerlingen niet weghaalt. De vrouw verdwijnt, en gegrepen door de klank van haar taal, português, koopt Mundus bij een antiquariaat een boekje van een zekere Amadeu Inácio de Almeida Prado met duistere teksten in die taal. Hij laat zijn klas in de steek, koopt een enkeltje Lissabon, stapt in de nachttrein en gaat de dertig jaar eerder gestorven auteur van het boekje zoeken. We zijn veertig bladzijden ver, de sfeer is mooi neergezet, het aantal gepresenteerde mysteries ter ontrafeling is fijn groot, en we gaan er eens lekker voor zitten. Maar op dat moment schakelt Mercier twee versnellingen terug, en vangt er een schier eindeloos kabbelend getuf aan. De taal van het boek is mooi genoeg, verzorgd, misschien wel een beetje erg bedaard en plechtig, en hier en daar bewust anachronistisch gehouden, maar al spoedig begint het volstrekte ontbreken van een plotachtige ontwikkeling mij te hinderen. Achtereenvolgens ontmoet Mundus de personen die in het leven van Prado een rol gespeeld hebben en wint hun vertrouwen: de zusters, de schoolvriend Jorge O’Kelly, een kameraad uit het verzet genaamd João Eça, diverse vrouwen uit Prado’s leven en zelfs een stokoude leraar krijgt hij te spreken. Op deze manier verkrijgt Mundus op den duur weliswaar een tamelijk volledig beeld van de schrijver (en indirect wij dus van Mundus), maar het spel wordt steeds meer een schimmenspel en de stad waar dit alles plaatsvindt wordt ook nooit meer dan een schim: een bijna generiek decor voor innerlijke handelingen dat nooit werkelijk tot kleur komt. Lissabon is geen kleurrijke stad, dat is waar, maar wordt in deze roman in zulke mate niet beschreven, dat het verhaal net zo goed in een andere grote stad met een geschiedenis van totalitaire dictatuur had kunnen spelen: München, Athene, Rome, Leningrad.
Uiteindelijk, wanneer hij zoveel mogelijk over Prado te weten is gekomen, en bij hemzelf een ziektebeeld de kop opsteekt van duizeligheden (Prado is aan een aneurysma gestorven), gaat Mundus weer terug naar Bern. En daarmee is de roman na vijfhonderd pagina’s plotseling afgelopen. Zal hij naar Lissabon terugkeren? Zal hij überhaupt blijven leven? Het is aan ons om dat in te vullen.
De vrouw uit het begin komt in het geheel niet meer ter sprake, het telefoonnummer waar, als een soort teaser, in de roman nog wel een paar keer aan wordt gerefereerd, wordt nooit gebeld. Misschien is dit een vorm van post-modernisme, maar ik vind het simpelweg een plotfout en stoor me er mateloos aan.  
Waar gaat het boek nu uiteindelijk over? Goede vraag. Het korte antwoord, denk ik, is: De belofte van het leven, het maakbare leven, bij uitzondering wel, meestal echter niet waargemaakt. Prado’s door Bieri bedachte boekje, dat gedurende het hele verhaal als een soort leidraad voor Mundus’ handelen dient, bevat een aantal filosofisch-essayistische prozagedichten, die niet alleen doen denken aan een andere eenzame Portugees: Fernando Pessoa, maar ook wel een beetje aan het precieuze, wollige schrijven van Bieri’s land- en taalgenoot Hermann Hesse. De thematiek ervan is evenzeer terug te voeren op het filosofische werk dat de hoogleraar Bieri zelf verricht heeft: onderzoekingen naar de vrije wil, en de filosofie van de psychologie. De hoofdpersoon van de roman is dus uiteindelijk niet Mundus Gregorius, niet Amadeu de Prado, zeker niet Pascal Mercier, maar Peter Bieri, de filosoof, de subtiele, esthetische, postmoderne denker in tinten wit.

Bij het lezen had ik steeds het gevoel dat we hier nog wel eens een literaire stripversie van te zien zullen krijgen, met veel gewandel door fauvistisch pastelgetinte, norse en nevelige straten, en met een overvloed aan monologue intérieur.
Of toch een verfilming, misschien? Welnu, een bezoekje aan de Internet Movie Database onthulde dat de verfilming blijkbaar aanstaande is. Met Jeremy Irons in de rol van Mundus en, als ik het tenminste goed begrepen heb, Venessa Redgrave in de rol van Prado’s oudere zuster. Christpher Lee en Bruno Ganz worden ook aangekondigd, vast en zeker als Jorge O’Kelly en João Eça. Ga ik naar die film? Tja, ’t is onvermijdelijk bijna, met zo’n mooie, door Joost Swarte ontworpen Filmschuur in de stad.

maandag 19 december 2011

Over “Tegen de keer” van Joris-Karl Huysmans

(Geen verandering in de situatie van het oude blog. Nog steeds is die catastrofale migratie niet afgerond, dus hierbij herplaats ik maar weer eens een artikel dat ik niet onder wil laten sneeuwen.)

Joris-Karl Huysmans
Na een vol jaar uitgeleend te zijn geweest, keerde een paar weken geleden mijn exemplaar van Tegen de Keer van Joris-Karl Huysmans terug. Ik ben het gaan herlezen. Wat een zonderling boek is dat toch! Wat ben ik blij dat ik het weer in huis heb! Wel hield een Frans exemplaar de wacht, maar helaas is mijn Frans niet van dien aard dat ik een dergelijk, gecondenseerd werk makkelijk kan lezen. Ik beschouw mijn onwennigheid met de Franse taal als een van mijn grootste literaire frustraties, aangezien ik de Franstalige literatuur zeer bemin. De lezer zal trouwens aanstonds merken dat ik, hoewel ik het dus in de Nederlandse vertaling van Jan Siebeling  gelezen heb, een paar keer uit het Frans zal citeren.

Een culturele stroming is de decadente romantiek nooit geweest, wel een levenshouding. Zoals in onze tijd de hippies al datgene vergaarden, wat in hun vage “Ahnen” paste als “gaaf” en “te gek”, of het nu de  trommelvliesverscheurende psychedelica van Hawkwind was, of de geciseleerde, overwaaiende raga's van Ravi Shankar, zo deden de Romantisch-Decadenten van de negentiende eeuw dat ook. Men verzamelde beeldjes uit India, Turkse tapijten, grafiek van Rops en Redon, fraaie, handgebonden dichtbundels van tijdgenoten. Men dronk de wijnen en likeuren van exquise origine uit rijk versierde, kristallen glazen. Over alles heen hing een geur van parfum en bloemextracten. Ramen werden zelden geopend. Men zat in zijn eigen burchtjes in groeiende wanhoop geborgen te wezen. Verliet men ooit de vertrouwde vesting, dan was dat om gezien te worden in de society, om gevat en sarcastisch te zijn, om mee te doen aan de grote rage van de Wagneropera's.
Ongemakkelijk gekleed in rok en korset, met stijfsel in de nek en strak gespannen sjerpen rond de buik deed men waar men het beste in was: verfijnd zijn. Marcel Proust kon je zo tegenkomen, Oscar Wilde, Gabriele D'Annunzio, Louis Couperus, Robert de Montesquiou. Geld was geen probleem: men was bemiddeld. Men bezat een bescheiden landgoed net buiten Parijs, waar men soirees organiseerde en maîtresses onderhield. De verfijning was tegelijk vorm en inhoud. Het eigen leven diende kunst te zijn.

À Rebours, in het Nederlands door Jan Siebelink vertaald als Tegen de Keer, beschrijft de ontwikkeling van Duc Jean Floressas Des Esseintes, een “estheet” die op dertigjarige leeftijd het Parijse societyleven vaarwel zegt en zich terugtrekt in een woning buiten de stad waar hij zich, bijgestaan door twee trouwe bedienden, omringt met de voorwerpen die hem lief zijn. Deze personage is gebaseerd deels op Huysmans zelf, deels op de eerder genoemde Montesquiou, die trouwens ook de inspiratie opleverde voor Baron de Charlus in Proust’s À la recherche du temps perdu.

Het boek begint met de, in die tijd bij de naturalisten zeer geliefde psychologische en fysionomische analyse van het voorgeslacht van Des Esseintes door middel van de familieportrettengalerij. Het blijkt dat Jean als laatste van de familie het resultaat is van twee eeuwen van verfijning en inteelt en alle eigenschappen van verval en decadentie bevat: “... un grèle jeune homme de trente ans, anémique et nerveux, aux joues caves, aux yeux d'un bleu froid d'acier, au nez éventé et pourtant droit, aux mains sèches et fluettes.” Voorwaar, bijna een tekstboek-personage voor de naturalist. De onontkoombaarheid van Jeans lot is door de portrettengalerij in feite reeds ondubbelzinnig aangeduid.
Hij richt zijn nieuwe woning in en besteedt daarbij veel aandacht aan de kleur en het materiaal van de wandbekleding. Uiteindelijk kiest hij voor oranje marokijn, want “les yeux des gens surexcités et étiques chérissent, presque tous, cette couleur irritante et maladive, aux splendeurs fictives, aux fièvres acides: l'orange.”

Na zijn huis volledig gemeubileerd en ingericht te hebben volgens deze en soortgelijke filosofieën, houdt Des Esseintes een bespiegeling over de boeken die hij in zijn nieuwe leven wenst te handhaven. Een heel hoofdstuk lang worden de Latijnse schrijvers gekeurd en beoordeeld. Vergilius is maar zozo, Petronius geweldig, maar de echte voorkeur van Des Esseintes gaat, hoe kan het ook anders, uit naar de periode van het decadente Latijn, de derde, vierde en vijfde eeuw, als de taal al enige tijd aan het rotten en vergaan is. Tot in de tiende eeuw vindt Des Esseintes nog schrijvers die hem, met een geestige zinswending, een gekunsteld woord of een gevatte gedachte kunnen bekoren.
Het volgende hoofdstuk houdt zich bezig met juwelen. Om een bepaald, ongewenst effect van het donkere tapijt te neutraliseren, laat Des Esseintes het schild van een schildpad met goud en edelstenen bekleden, zodat het beest, als het over dat tapijt rondloopt, vreemde, en verrassende prikkels aan zijn zintuigen kan geven. Na een proeverij van diverse dranken, die hij in zijn mond als muziekinstrumenten laat samenspelen treft hij de schildpad dood aan: gewend als het was aan een rustig leventje, had het de plotselinge weelde niet kunnen dragen.
Gustave Moreau: Triomphe d'Alexandre le Grand (1875-1890)
In het volgende hoofdstuk worden de goede van de slechte kunstenaars onderscheiden. Gustave Moreau, Jan Luyken, Odilon Redon en Greco kunnen Des Esseintes’ goedkeuring wegdragen. Hoofdstuk zes is een heel eigenaardig traktaat, dat probeert aan te tonen dat het naturalisme dood is. Des Esseintes’ poging om van een straatschoffie een moordenaar te maken door een onontkoombaar proces in gang te brengen mislukt. Weinig als het te maken heeft met het verhaal, is het van grote betekenis voor het begrip van Huysmans, die zich in dit boek definitief aan de overheersende invloed van Zola en diens voorbestemdheidsleer probeert te onttrekken. Of dat gelukt is, is een tweede. De terugkeer naar het banale, aan het eind van de roman geeft aan dat, in weerwil van alle pogingen, voor Joris-Karl Huysmans de naturalistische wetten van Zola in hoge mate nog steeds gelden.

Na bespiegelingen over de godsdienst en het onderwijs, waarin het karakter van Des Esseintes iets meer reliëf begint te krijgen, wordt er een hoofdstuk gewijd aan bloemen en planten. Uiteraard verkiest te held te werk te gaan volgens het principe Ars naturae magistra, en schaft hij zich alleen die planten aan, die door hun onnatuurlijk uiterlijk de natuur in zich lijken te ontkennen. (Des Esseintes heeft ook een mechanisch aquarium, waarin kunstvissen door een motortje aangedreven hun automatische rondjes zwemmen.)
Een felle, zeer perverse serie herinneringen aan de vrouwen die hij heeft bezeten, waaronder een slangenmens en een buikspreekster die, op het hoogtepunt van de liefdesdaad met barse mannenstem ‘Doe open, ik heb je in de gaten!’ en dergelijke moet roepen, wordt opgevolgd door een studie over geuren en parfums. De eerste verschijnselen van Des Esseintes’ neurotische onttakeling laat zich merken als hij een waanvoorstelling van geuren beleeft.
Hij kan zijn eten niet meer binnenhouden en besluit dat een reis naar Engeland hem goed zal doen. Hij laat zijn koffers pakken en maakt zich op voor de boottocht. In de haven, nog in Frankrijk, betreedt hij een Engels café, waar hij zich te goed doet aan stout en Engels eten. De neurose lijkt voorbij... Willens en wetens laat hij de boot vertrekken en hij keert bevredigd terug. Hij wilde immers in Engeland niets anders dan de zinnen verzetten. Welnu, hij heeft Engels om zich heen gehoord, heeft Engels voedsel en Engelse drank tot zich genomen, er is werkelijk niets dat hij nog feitelijk in dat land kan vinden, dat hij niet daar in het café heeft geproefd. De illusie van een reis is de reis zelve.
Terug in zijn huis begint hij zijn moderne literatuur te ordenen: Baudelaire, Verlaine, Poe, Barbey D'Aureyvilly, stuk voor stuk door drukkers volgens zijn speciale wensen gedrukt in een oplage van één, staan in zijn kasten. Naast de Latijnse schrijvers en de moderne Fransen, interesseert verder geen enkele literatuur Des Esseintes.
De ziekteverschijnselen van de held keren in verhevigde mate terug. Een arts geeft hem purgeermiddelen en roert in zijn ontlasting. Nadat de muziek van Schubert en het Gregoriaans nog zijn behandeld, laat Huysmans zijn hoofdpersoon de grote nederlaag ondergaan. De arts beveelt hem, om zijn leven te redden, zich weer onder de mensen te begeven. Hij is gedwongen zijn vesting op te geven: “comme un raz de marée, les vagues de la médiocrité humaine montent jusqu'au ciel et elles vont engloutir le refuge dont j'ouvre, malgré moi, les digues.”

Hoewel bedoeld als een “postnaturalistische” inventarisatie van wat de romantisch-decadent bezighield, en geenszins een positief rapport over de levenswijze, werd À Rebours al spoedig tot een Bijbel van de decadentie. Het boek werd bestudeerd als ware het een vroege versie van Amy Grosskamp-ten Have’s Hoe hoort het eigenlijk? Tijdens het geruchtmakende proces werd Oscar Wilde gedwongen toe te geven dat het “gevaarlijke boek uit de gele bibliotheek”, dat als richtsnoer diende voor Dorian Gray, ditzelfde À Rebours was. Het cultboek, dat uitleg gaf over de meest uiteenlopende onderwerpen van "goede smaak": welke bloemen juist, welke ordinair waren, met welke juwelen men wel en met welke men niet gezien kon worden, wie van de Katholieke Franse schrijvers aanvaardbaar waren, hoe men geurensymfonieën kon componeren en welke uitgave van Petronius’ Satyricon de beste was (de zeer zeldzame octavo-uitgave van Janus Douza, Leiden 1585). Bij dit alles verloren de adepten de zeer belangrijke notie uit het oog, dat Huysmans nog steeds in zijn ziel een Naturalist was, die erop uit was de verstikkende beklemming van predestinatie en noodlot, de onontkoombare lelijkheid van het bestaan te beschrijven. Klinisch als een medisch of psychiatrisch rapport beschrijft À Rebours in wezen niets anders dan een gevangenencel. Weliswaar kunstig van guirlandes en marokijn voorzien, maar toch een cel. De ramen van de vesting blijven gesloten - ontsnappen is onmogelijk. De bedrieglijk aantrekkelijke sfeer van gesoigneerdheid en stijl keert zich tegen de hoofdpersoon en drijft hem tot de rand van de afgrond: de waanzin en de dood.
En zo beschouwd is het boek mislukt: wat een poging moest zijn een definitief einde van het naturalisme in te luiden, is een naturalistisch werk van de eerste orde geworden, de verregaande plotloosheid ten spijt. Maar als inventaris van een belangrijke en nogal schimmige toestand van artistiek en esthetisch bewustzijn, die we “decadente romantiek” noemen, is het boek van onvervangbare waarde.

donderdag 15 december 2011

Luie Grieken


 Waar ik me steeds kwader over maak, is de enorme hoeveelheid redeneerfouten die er sluipen in de discussie betreffende die luie Grieken en Spanjaarden. Zelfs een “intellectueel” als Holman raaskalt in Het Parool als een aartsreactionaire oom die nooit verder is gekomen dan LTS lassen, en nu als ultieme vervulling van zijn ambities de C-pupillen mag coachen. Het moge misschien als postmoderne ironie gepresenteerd worden, maar het is doodgewoon racisme. En dat meehuilen met de reactionaire wolven vindt altijd weer plaats met die harde, door teveel bier en zware shag hees geworden, smalende voetbalkantinestem.
 Ten eerste is niet het Griekse volk schuldig aan hun economische puinhoop. Dat zijn de boven hen gestelden, de mensen met macht: politici, topambtenaren en bankiers, drie beroepsgroepen die bij definitie zijn: corrupt, kortzichtig en misdadig. Het enige dat je in dit geval de Griekse bevolking kunt verwijten is dat ze niets tegen deze hun opgelegde incompetentie ondernomen heeft, maar dergelijk verwijt hoor je nu weer niet uit de mond van de aartscynische VVD die, als een kleine groep hier in Nederland nu eens wel in opstand komt tegen die incompetentie en misdadigheid en demonstratief gaat kamperen op het Beursplein, met een smeercampagne terugslaat en het liefste de protesterenden hun uitkering wil afnemen. Begrijpelijk natuurlijk, want de VVD staat pal aan de zijde van de georganiseerde economische misdaad. De ultieme taak van de VVD als regeringspartij zou moeten zijn om hun misdadige vriendjes in Griekenland af te vallen, maar dat doet ze natuurlijk niet. Daarom is het ook zo bizar dat uitgerekend de VVD de puinhopen op moet ruimen. Dat daar dus een aanzienlijke hoeveelheid gedraai, gelieg en gekonkel plaats gaat vinden, spreekt vanzelf.
 Een tweede redeneerfout is dat die luie Grieken hun gejammer moeten staken en gewoon, net als wij, tot hun vijfenzestigste door moeten blijven werken. Een driedubbel domme en ook weer nogal misdadige redeneerfout. Ten eerste is het een volledig uit de lucht gegrepen fabeltje dat de Grieken, na een arbeidsleven waarin ze zogenaamd toch al weinig of niets hebben uitgevoerd, van hun staat al op hun vijftigste met pensioen mogen. De pensioenleeftijd ligt daar net zo hoog als in de rest van Europa. Daar staat tegenover dat de gemiddelde levensverwachting van de Grieken aanzienlijk lager is dan de onze. Het gaat er dus om hoe je rekent: vanaf het einde of vanaf het begin. Bismarck, de uitvinder van het pensioen, rekende vanaf het einde toen hij de Duitse arbeiders met een levensverwachting van gemiddeld 67 jaar, twee jaren gemeenschappelijk betaalde rust gunde, en wie zijn wij om het dan andersom te willen? En ten derde, en dit is het belangrijkste, is het duidelijk dat in welk sociaal stelsel de Grieken ook mogen leven, het er een is dat hun aangeleerd is, zoals wij het onze hebben aangeleerd. Uiteraard is er geen objectieve maat. ’s Lands wijs ‘s lands eer. Dat roepen de politieke gangsters van onze regering ten slotte ook als een buitenlander het waagt zich in ons land te vestigen. Aanpassen of opdonderen. Nu is daar op zich iets voor te zeggen, al zou ik het eerder als een verzoek dan als een plicht willen formuleren, maar dat zou meteen ook moeten betekenen dat, zomin als buitenlanders in ons land ons hun levenswijze kunnen opdringen, wij dat niet in het buitenland kunnen en mogen. Dat noemen ze: meten met twee maten. Dat noem ik: verkapt racisme. Wie er aangesproken moet worden op het veronderstelde feit dat de Grieken al met hun vijftigste met pensioen mogen? De Grieken? Of toch eigenlijk hun overheid? Zeg het maar. Ik word ondertussen onpasselijk van het hermetische cynisme der machthebbers.

vrijdag 9 december 2011

Ik geef zo om dode objecten


Ik geef zo om dode objecten
Omdat zij bewegingloos zijn
Van stofjes tot presse-papiers
Een biljet van vijf Euro in kunsthars
Plastic Kerstmannen in eeuwig verdronken sneeuwstormen
Beelden die lijken te lopen
Maar dat niet doen
Ik heb medelijden met hen allemaal
Wat denken ze
Als ze ergens aangekomen zijn
Zuchten ze dan ontgoocheld
En als ze vertrekken
Hebben ze spijt?
Is een sofa gelukkiger in de ene hoek
Dan in een andere
En wat vindt de kamer ervan?
Ik geef zo om dode objecten
Ik geef zo om dode objecten
Ik geef zo om dode objecten
Ik geef om hen allemaal
Natuurkunde is niet fair
Is een boom die een hobbelpaard werd
Een vervulde ambitie
En is het zaagsel jaloers?
Die dingen baren me zorgen
Peperkorrels bewegen niet
Totdat ze drie weken later
Een ijsje bederven
Is het goud in Fort Knox gelukkig?
Ik geef om die dingen
Sommige dingen blijven liever op zichzelf
Zandkorrels geven de voorkeur aan elkaar
Maar magneten hebben twee kanten
Geen keuze voor suiker
Maar waar kon hij anders uit kiezen
Dan te verdrinken in koffie of verdrinken in thee
De frustraties van levenloosheid
Misschien is het beter zo
Hoe minder beweegbare delen
Hoe minder er fout kan gaan
Ik hou me met zulke dingen bezig
Ik geef zo om dode objecten
Ik geef zo om dode objecten
Ik geef zo om dode objecten
Ik geef om hen allemaal

(Kevin Godley & Lol Creme) 


woensdag 7 december 2011

De Witte


Ik werk bij een grote bibliotheek in Den Haag. Zoals overal waar de dienst uitgemaakt wordt door jonge managers, verandert ook daar de terminologie per week, dus ik kan u nu niet vertellen wat mijn functie momenteel is. In het manageriale dieventaaltjes van een jaar geleden was ik nog een “informatie-specialist”, en die term is een beetje bij me blijven hangen.
In die bibliotheek staat een boekenkast waar het brede publiek niet bij kan, en waar medewerkers hun ongewenste boeken kunnen achterlaten. Zoiets als de Ruilwinkel in Leiden dus, die geldloze winkel, opgezet door de anarchisten van Eurodusnie (die zullen zich, nu ze in de PVV een onwaarschijnlijke bondgenoot in de strijd tegen de Euro hebben gevonden nog wel eens op het gedreadlockte hoofd krabben, denk ik zo). Ikzelf heb in de loop der jaren al zeker drie meter boeken uit die kast gehaald. Daar staat dan tegenover dat ik er minstens vijftien meter in gedumpt heb. Iedere keer dat ik verhuisde werd mijn materiële bezit minder, al vindt de huisgenote dat het nog veel radicaler had gekund.
Rijp en groen vind je ertussen. Heel veel kinderboeken, wanneer de kleuters van de bibliotheekmedewerkers doorgegroeid waren naar Jip en Janneke, en daarna naar Carrie Slee. Heel veel smoezelige pockets met whodunnits van Dorothy Sayer en John Dickson Carr, zonder twijfel uit erfenissen overgenomen en door het NRC-Next-volkje onleesbaar geacht want geen literaire thrillers. Persoonlijk heb ik liever één romannetje van Edmund Crispin dan het gehele œuvre der Nederlandse vrouwelijke literaire thrillerschrijvers, maar dat terzijde.
Vorige week trok ik uit die kast gelijktijdig Luisteraars! van Karel van het Reve, een bundeling radiopraatjes die de “geleerde broer” in de jaren 1980-1990 insprak voor de Wereldomroep, en De val van August Willemsen, een bundel cursiefjes in dagboekvorm over zijn herstel in een revalidatiecentrum na een dronken val met heupbreuk. Beide boeken, rond 1990 uitgegeven, lezen vlotjes weg en doen mij nu, in 2011 het meest denken aan… een blog! Hier zijn twee bloggers avant la lettre aan het woord. Bondig, mild maar stekelig, dwars en persoonlijk – ze zijn te vroeg geboren (of gestorven, zo je wil).
Vaak gebeuren er rare dingen in die ruilkast, die oorspronkelijk De Witte Bibliotheek  gedoopt was, maar nu alom bekend staat als De Witte. Zo had mijn huisgenote het zondag over De zwarte met het blanke hart van Arthur Japin, en dat ze die toch ook nog eens wilde lezen. Ik vroeg me meteen af of ik dat boek ooit in De Witte gezien had, kon het me niet herinneren. De volgende dag keek ik ’s ochtends even: niets, natuurlijk. Maar toen ik, vlak voordat ik die middag weer naar huis wilde gaan, nog even ging peilen, bleek hij er plotseling te staan! Samen met een Nederlandse vertaling van Nachtzug nach Lissabon, dat ik juist op die dag zou uitlezen, en een bundel liedteksten van onze grote tekstdichter Friso Wiegersma. De nachttrein liet ik staan, die had ik immers al, maar de andere twee heb ik meegenomen. 
Het boekje over Wiegersma heeft een prachtige titel: Telkens weer Het dorp. Oh wat kan ik intens genieten van woordconstructies die, van links naar rechts, van boven naar beneden, een compacte, gecondenseerde prachttruc bevatten. Bijna als een gecomponeerd schaakprobleem. De titel is natuurlijk een samenvoeging van de twee beroemdste liedteksten van de meester, maar het is hier pure poëzie geworden. Want wrang en zelfs een beetje cynisch. Alsof de beroemdheid van dat ene lied het leven van Wiegersma volledig, tot vervelens toe bepaald heeft. Ik word vrolijk van dergelijk knappe vondsten.
In de trein op weg naar Den Haag zocht ik vandaag naar andere voorbeelden van deze woordtoverij, en ik heb er nog twee gevonden. De wilde Engelse pop-panelshow Never Mind the Buzzcocks werd plotseling ook in Nederland uitgezonden, met een Nederlands panel. Zo’n één-op-één vertaling naar Nederlandse context mislukt natuurlijk altijd (zie Dit was het nieuws), maar de vertaling van de titel vind ik ronduit briljant, beter zelfs dan de oorspronkelijke Engels vondst: Doe maar Normaal! Juist omdat deze titel niet, zoals het Engelse origineel, schettert en heel veel ruimte in beslag neemt, is hij superieur.
Een derde geval dat me te binnen schoot, waar ik ook zeer veel bewondering voor heb, is het vermaarde programma Spuiten en Slikken, dat een dubbele dubbelzinnigheid bevat die ik pas na een tijdje doorhad: beide termen slaan gelijkelijk op de beide hoofdonderwerpen van het programma: seks en drugs. Ik heb het programma nooit gezien, maar de titel alleen al geeft het bestaansrecht.
Mijn eigen beste poging op dit gebied steekt daar wat bleekjes bij af. In de late jaren tachtig meenden we met ons drieën dat de wereld op nog weer een reclamebureau zat te wachten. Tijdens de oprichtingsvergadering/brainstorm moest het natuurlijk over de naam gaan. Wij drieën, Groothoff voor de zakelijke kant, Wijkstra voor de visuele zijde, en Eksteen als tekstuele zuil, waren niet zo goed in het oeverloos koffie slurpend breinwaaien, en al snel werd ik ongeduldig. Toen kwam mijn vondst: Groot Steenwijk. Een ironische samenvoeging van onze drie achternamen. Ironisch, omdat we in Amsterdam zaten, en niet in het uiterste noorden van Overijssel. De discussie was wat mij betreft meteen afgelopen, dit moest de naam worden. De andere twee waren tegen. Uiteindelijk werd het SOTA, wat staat voor State of the Art. Ik kon wel janken. Een maand later was het prille bedrijf alweer opgeheven.

vrijdag 2 december 2011

Gentle Giant: de geboorte van een bewustwording

(Gedurende een paar dagen was het oude blog weer te bezoeken (minus de illustraties), maar nu is het weer heel wisselend: het ene moment wel, het volgende moment weer niet. Daarom ga ik maar gewoon door met het herplaatsen van geredigeerde stukken uit "De dwarse man 1.0" in het kader van het project BLOGHERSTEL)

In het begin was er alleen maar muziek, goede en slechte, schetterend uit een klein transistorradiootje. Je had het slechte Engels van Cuby en Q65, “de Kjoe”, of het geaffecteerde Engels van Peter Sarsted. Je had de Beatles en de Stones, natuurlijk. Wij waren van de Beatles. We hadden problemen met de Stones-fans: ze sleepten met hun handen over de grond. Ze hingen in bomen en gooiden met stenen, takken, hompen klei en uitwerpselen.
Toen kwam Jethro Tull en iets later Lucky Man van Emerson, Lake & Palmer. Ik was veertien. Aqualung en 21st Century Schizoid Man daverden mijn wereld binnen. Gedaan was het met de Kinks en de Troggs. Mijn vrienden en ik begonnen te roken. In het begin slechts tabak.
Toen liet Jerzy ons op een dag een heel bijzonder nummer horen op zijn Philips cassettespelertje. Uit de amorfe diffuusheid van het apparaatje klonken de allervreemdste klanken. Het begon met een slagroom-achtig orgelgeluid, Een zachte, tamelijk hoge en nogal onzeker klinkende jongensstem zong “Free from the start, left to depart”. Een gierende, vervormde gitaar doorbrak de sereniteit van het eerste deel, en een rauwe, dominante stem schreeuwde: “I peel the paint, look underneath!” Dát was interessant. Maar wat was het, in vredesnaam?
Peter van Kranen dacht aan Pink Floyd. Gerrie hield het op het nieuwe King Crimson album, dat we nog niet gehoord hadden. Toen onthulde Jerzy het. Gentle Giant.
Gentle wat? We schudden ons hoofd misprijzend: maar Jezus man, dat bekt toch van geen kanten? Gentle Giant. Dzjennel Dzjajint. 
Niettemin moesten we er meer van weten. Gentle Giant. Ik oefende de naam, want ik vermoedde dat ik die naam wel vaker zou gaan noemen in mijn leven.
Een paar weken later kondigde Tineke, toentertijd nog een min of meer toonaangevende, min of meer underground-dj (naast, curieus genoeg, de presentatrice van Koffietijd) de nieuwe LP van Gentle Giant aan: Octopus. Hun vierde. We bleken behoorlijk achter te lopen. Ze draaide een paar nummers van die plaat, midden in de nacht. Ik had een SONY TR-1829, waar ik heel trots op was. De volgende dag holde ik van platenzaak naar platenzaak en uiteindelijk vond ik de LP, in een grote zaak bij de RAI. Mijn spaargeld was meteen helemaal op. Thuisgekomen zette ik hem direct op mijn goedkope platenspelertje en ik luisterde hem drie keer achter elkaar af.
Het was een openbaring. Alles kreeg ineens betekenis, kleur, smaak. Mijn leven was voorgoed veranderd, dingen zouden nooit meer als vroeger zijn. Harmonieën, melodieën, vreemde maten, vreemde instrumenten, een delicate variatie van textuur in ieder nummer: Octopus was de nieuwe wereld, en iedereen moest dat weten!

Onlangs was ik met mijn zoon naar een schaakwedstrijd getogen. Hij speelt mee in wat de Grand-Prix genoemd wordt: 8 of 9 wedstrijden, iedere maand een zaterdag, verspreid over het hele gebied van de organiserende bond. In dit geval de Leidse. Je komt op die manier in dorpen als Voorhout, Kudelstaart, Helleakker en ’t Eind van Al.
Bij dit toernooi was het de ouders niet toegestaan om in de speelzaal te verblijven. Ik begrijp dat wel: hoewel ik niet zo in elkaar zit, is er een menigte vaders die middels sisgeluiden, trappen tegen stoelpoten of meedogenloze peptalk hun kinderen tot grootmeesterniveau hopen op te stuwen.
Vanwege dit vaderverbod besloot ik om een middellange wandeling te gaan maken door de in het heldere eind-oktoberlicht aangenaam fris geurende polderland. Ik schroefde de dopjes van mijn iPod in mijn oren en, in een opwelling, programmeerde ik de eerste vier LP’s van Gentle Giant, goed voor ruim twee uur, precies de voorgenomen wandeltijd.
En terwijl ik daar liep, helemaal alleen, in de stilte van de herfstige natuur, zonder een plicht en zonder een doel, met alleen de geluiden uit het mp3-apparaatje, die door de directheid van oortelefoontjes helderder en intenser tot me kwamen dan in decennia, beleefde ik de magische, kritische momenten weer van mijn vormingsjaren.
Ik luisterde naar het zoeken in de eerste plaat, Gentle Giant, de spookachtige kunstigheid van Acquiring the Taste, de vreemdheid van Three Friends en ten slotte ging ik met mijn hebberige vingertjes door een schatkist die tot de rand gevuld was met juwelen en parelkettingen, brokaat en zwaar fluweel, gouden zegelringen en exotische piasters en dubloenen: Octopus. Ik was weer 15. Even moest mijn leven weer beginnen, even was Octopus weer het allerbeste dat ooit, op welk gebied dan ook, door wie dan ook waar ter wereld ooit gedaan was. Iets om voor te leven. Ook dat kan de iPod dus met je doen, dames en heren. Denk daar niet te gering over!