vrijdag 22 november 2013

Clubavond

(Montage van wat er zoal tijdens een informeel schaakpartijtje ter sprake kan komen.)

‘Volgende patiënt! Komkom, ’t beest heeft honger. En wie is u?’
‘Maak je borst maar nat. Bij nader inzien, maak je borsten maar nat!’
‘Brutaaltje? U bent net zo lelijk als ik dik ben. Gaat vooral zitten, meneer, want ik ga u aan stukken scheuren.’
‘Heb ik zwart?’
‘Neen, u hebt geel, u moogt openen.’
‘Puf-drie dan maar.’
‘Peerd ef drie, zegt de tragische dwaler. De rossinant naar effekes drie. Hum hum.’
‘Een weerlegging, zou ik zeggen, van de zwarte opzet.’
‘Zou zomaar kunnen, zou heel goed kunnen. Laat me vredig in gedachten verzinken.’
‘Snif.’
‘Gelieve niet te sniffen in mijn bedenktijd.’
‘Snif snif.’
‘Ik ben eruit, waarde tegenstander. Ha ha. Ik heb je tuk, denk ik. Tukkerdetuk. Ziedaar: zeewijf.’
‘c5. Het spel is thans in zijn beslissende fase.’
‘Het wordt onrustig op de tribunes. Wat zullen de gelen doen? Houden de bruinen het of moeten ze inbinden?’
‘Meneer, ik geef u: c4!’
‘Hoera, een frisse westenwind in dit tot op heden zo windstille schaakpartijtje. De zefier, toe maar, tjonge jonge.’
‘Het getuigt van beschaving als je nu zou opgeven, enigszins gedesillusioneerd.’
‘Geenszins, we gaan ervoor zitten.’
‘Soit. Gei noch ‘n bakske?’
‘God miljaar, da’s genen zever, menneke. Amaai. Graag, geachte opponens, maar maak het bakske een straffe.’

‘Hier, Pécézes.’
‘De zet van een waanzinnige.’
‘Nou...’
‘Bent u wel geestelijk helemaal goed bij het hoofd? Is u van binnen wel adequaat geschakeld? Paard c6? Paard c6 in deze stelling?’
‘Ahum…’
‘Wablief? U gaat toch niet zingen, hoop ik?’
‘Mag ik nog rocheren?’
‘Mag ik nog rochelen? Mag ik nog rochelen? De vraag stellen is haar beantwoorden.’
‘Nou?’
‘Schaak den koning, en na Kadé-acht, moogt ge niet langer rochelen, Grosmejster!’
‘Ik pleurt simpelweg de bisschop ertussen.’
‘Maal en maal. Wat nu? Quid nunc?’
‘Opgeven?’
‘Bitte bleiben sie seriös!’
‘Let je een beetje op je klok?’
‘Hoezo, heeft die snode plannen dan? Af, klok! Af!’
‘Meneer, ik neem uw peerd.’
‘Getverdemme, vuilik!’
‘Ik ga u verbluffen met de navolgende, ragfijne manoeuvre. Zie en huiver.’
‘Ziedaar, de ridder met een witte schimmel tussen zijn benen.’
‘Kataklop kataklop kataklop.’
‘Jemig, wat een ravage!’
‘Rawa-zje!’
‘U staat nu drie spionnen achter en een knol. Meneertje, een beter mens dan u zou nu opgeven.’
‘Ik vraag mijn eigen in enen af: zou dit zo’n bord zijn met aan de onderkant een dambord? Eens kijken… Oeps.’
‘Bruut, akelige beestmens! Ik neem aan dat u hiermee de partij opgeeft?’
‘Mag ik je een kjakkie aanbieden? Fijn potje, trouwens.’
‘Leerzaam voor de leergierige student. Doe mij maar een oude klare.’

donderdag 26 september 2013

Gein reit


Het half kiezel-, half zandstrand, in de luwte van een klif gelegen, zakt ontspannen de Ionische Zee in. Vele tientallen kleuren blauw rimpelen in de bedaagde golfslag van het zoute water: van cyaan, aquamarijn en turkoois vlak langs de kust, tot koningsblauw en marine verderop. Waar zeewier door het kristalheldere water zweeft is de zee middernachtsblauw of zelfs donkerolijfgroen.

Het is goed toeven onder de wolkeloze hemel van het eiland Andros, en een gevoel van welbehagen maakt zich meester van ons. Dat wil zeggen: totdat de buren from hell langskomen, op zoek naar een setje lege strandbedden, waar ze zich nestelen.

We kennen ze wel: het zijn Nederlanders die halverwege onze vakantie op het eiland in het appartement tegenover ons ingetrokken zijn. Geschrokken hadden we de eerste dag van hun verblijf het gerochel aangehoord, het geruft en geschreeuw, het atavistisch grommen en snauwen dat blijkbaar hun versie van de Nederlandse taal moet voorstellen, maar dat voor ons amper als menselijke spraak te herkennen is.

Ordinaire mensen.

Voorzien van een snorkel en flippers, vet als een briesende walrus, gaat ze te water. Ze doorploegt de noordkant van de baai van Batsí en stoempt in haar rood met witte badpak naar het diepere gedeelte, waar wij eerder die dag een paar modderkruipers hadden bezig gezien, hun ondergrondse toevluchtoord herkenbaar aan de iets donkere, leikleurige vlek in het zand. Na een kwartier keert ze terug en desgevraagd rapporteert ze haar vlezige, zestigjarige metgezel: ‘D’r is hier gein reit te sien, Miel! Driemaal niks.’ Moeizaam komt ze het, toegegeven, pijnlijke en kiezelachtige strand op. De rust keert weer.

Een topless vrouw, bruin verbrand en eveneens diep in de vijftig, waadt nu het zeewater in. Zonder snorkel of duikbrilletje bestudeert zij op haar beurt aandachtig de zeebodem die tot twee meter diepte zo glashelder te zien is, dat je van boven het wateroppervlak elk detail op die zeebodem kunt onderscheiden. Na verloop van tijd staat ze plotseling stil en verrukt roept ze haar man: ‘Een octopus. Kijk toch eens, een klein octopusje onder die steen!’

Een door het half-diepe water passerende jonge Griekse vrouw neemt een en ander in ogenschouw. De Nederlandse is extatisch: ‘Look there, under the stone, an octopus!’ De Griekse kijkt en is eveneens betoverd door het wonder. Even praten de twee, de stevige, goudrood verbrande Nederlandse in haar bikinibroekje en de draadmagere, enigszins grauwe Griekse, in haar modieuze, gitzwarte bikini met elkaar. Dan gaat ieder weer haars weegs.

En even later stapt een bezwemvliesde, met een harpoen gewapende Griekse jongeman het water in en rijgt zonder een verdere gedachte het dier aan zijn wapen. Hij is enkele minuten bezig alle tentakels van het stervende dier rond zijn pols los te trekken en werpt dan het lijk achteloos terug in het water, waar het in recordtempo door de kleine dorado’s in stukken getrokken, en in vier, vijf poeltjes van piranha-achtige activiteit verzwolgen wordt. De moddervette Griek, met zijn volgevreten hoofd, zijn indrukwekkende mannentieten, zijn zwarte, op willekeurige plekken op zijn schouders en rug geplante plukken lichaamshaar, alsmede zijn lege, onverschillige blik in de ogen, peddelt verder, op zoek naar verdere slachtoffers.

Ondertussen voert de vrouw die eerder verklaard had “geen reit” te zien, een in het zeewater ronddrijvende zwaan met zoute chips uit haar lunchpakket.

Er was veel te zien, daar op het strand.

Theorie en praktijk van de koudeluchtballon

Hoofdstuk 1 De principes

Warme lucht stijgt op ten opzichte van koudere lucht omdat warme lucht een lager soortelijk gewicht heeft dan koude lucht. Dit wordt veroorzaakt door de natuurkundige eigenschappen die "warmte" heeft. Deze eigenschappen laten zich het makkelijkst samenvatten met het woord: beweging. De atomen waaruit warme stoffen bestaan bewegen zich gepassioneerder dan die van koude stoffen die op kantoor zitten. Bij een gas resulteert dit in een "uitrekking" van de stof: de atomen begeven zich, gestuwd door hun snelheid, verderaf van elkaar. De gevolgen zijn, bijvoorbeeld, dat in een gesloten vat bij verhitting de druk toeneemt, en bij een niet gesloten of een (in het geval van de ballon) rekbaar vat de omvang van een gelijk blijvende massa toeneemt. Volgens de eenvoudige wetten van het soortelijk gewicht volgt hieruit dat, bij een gelijke massa en een groter volume, dit soortelijk gewicht afneemt. De drukwetten van de Engelsman Boyle voorspellen dat een lichaam met een lager soortelijk gewicht dan de omgeving, stijgen zal. Een lichaam met een hoger soortelijk gewicht zal dalen. Zo zal het lichaam van een spijker vallen in lucht, maar na verdamping van de spijker zal de spijkerdamp, die immers een veel groter volume inneemt, opgevangen bijvoorbeeld in een ballon, bij voldoende verhitting opstijgen. Wel wordt men met onthutste klem gewaarschuwd een dergelijk experiment niet thuis uit te voeren, want de temperaturen benodigd om spijkerdamp zodanig te verhitten dat het opstijgt in de aardse atmosfeer, loopt in de duizenden graden. Het materiaal van een ballon die volgens het zogenaamde spijkerdampprincipe werkt zou dan ook van wolfraamdraad of een tot op heden nog onbekende, extreem hittebestendige koolstofvezel gemaakt moeten zijn. (Zie overigens verder een volgende natuurwetenschappelijke bijdrage, waarin we dieper zullen ingaan op de theorie en praktijk van de spijkerdamp-, de looddamp- en de lijkendampballon)

De praktijk

Tot op heden begaf men zich hemelwaarts in zogenaamde "heteluchtballonnen", ogenschijnlijk een logische toepassing van het hierboven geschetste principe. Toch kleven aan deze vervoermiddelen enige belangrijke bezwaren. Doordat men de lucht binnen in de ballon verhitten moet, dient men te zweven met een constant vuurtje in de gondel, een omstandigheid die niet alleen gevaarlijk is (men kan zich namelijk onaangenaam verbranden aan het vuur van dergelijke helsche machines!), maar bovendien bij warm weer, bijvoorbeeld in Senegal, uiterst oncomfortabel. Hiertegenover zij toegegeven dat de heteluchtballon bij koud weer zeer prettig is, precies vanwege de aanwezigheid van een warmtebron in de gondel.

Niettemin werd alom de roep om een alternatief voor die eeuwige heteluchtballon steeds groter. Men wil ook weleens buiten de winter een eindje zweven, nietwaar?

Vandaar dat we u vandaag met enige trots ons geesteskind kunnen presenteren: de koudeluchtballon!

De Koudeluchtballon

De principes van het soortelijk gewicht blijven ook bij deze gloednieuwe uitvinding geheel overeind. Hoog soortelijk gewicht stijgt ten opzichte van laag soortelijk gewicht, maar bij de koudeluchtballon is het niet de bedoeling om de inhoud van de ballon te verhitten, maar juist om de omgeving ervan drastisch te verkoelen. Men zal gemakkelijk inzien dat een dergelijke technische prestatie uiteindelijk een volstrekt identiek gevolg zal hebben. De verhoudingsgewijs warme ballon zal in de koude lucht opstijgen, en trompetters, in de gondel van de ballon gestapt, zullen als engelen over de lege, tandenknarsende vlaktes bazuinen dat het een lust is.

Het grote voordeel is evident: doordat de binnenkant van de ballon nu niet langer verhit behoeft te worden, heeft men geen verwarmingselement meer nodig en kan men zich niet meer lelijk bezeren aan de verzengende vlammen. Wel moet men de ballon afsluiten om te voorkomen dat de (relatief) warme lucht uitstroomt (dat zou een aardige illustratie van het principe van de raketmotor zijn, zie ook daarover in een latere bijdrage), en men heeft, door het ontbreken van het verwarmingselement meer ruimte in de gondel, zodat men een paar passagiers mede kan nemen om de wereld rustig vanuit de hemel te beschouwen, en aldus de gehele onderneming wellicht zelfs financieel rendabel zou kunnen maken!

Praktische Problemen

Ogenschijnlijk moet het uiterst eenvoudig zijn, koelelementen om een luchtzak aan te brengen. Toch brengt het reizen per koudeluchtballon enige onverwachte problemen met zich mee.

Het eerste en belangrijkste probleem is dat van de isolatie. Veel meer dan in een heteluchtballon moet bij een koudeluchtballon het binnenste van de luchtzak goed geïsoleerd zijn. Bij een slechte isolatie wordt namelijk het binnenste verkoeld, en niet het buitenste. Dat is een proces dat niet meer tegen te houden zal zijn: door de verkoeling wordt de omvang van de ballon kleiner, waardoor de koelelementen (die wij in dit artikel postuleren als gelijkmatig over het oppervlak van de ballon verdeeld), elkaar naderen, zodat het koude-effect op het binnenste van de ballon verder toeneemt, zodat hij weer verder krimpt etc., etc. Onder ballonvaarders noemen wij dit een "vicieuze ballon".

Evenzo maakt het principe van de koudeluchtballon uiteraard gebruik van het principe van de "omgekeerde vicieuze ballon": bij voldoende verkoeling van de buitenlucht vergroot de ballon zich, zodat de koelelementen zich van elkaar verwijderen, zo ongeveer zoals de sterrenstelsels zich van elkaar verwijderen in ons fraaie, uitdijende heelal, die prijzenswaardige schepping van God. Om deze reden dus moet de huid van een koudeluchtballon uitstekend geïsoleerd zijn, als ware hij een soort thermosfles.

Dan is er het probleem van het bereik van de koelelementen. Een geringe verkoeling van de buitenlucht brengt met zich mee, dat die verkoeling ook slechts zeer lokaal zal zijn. Buiten een straal van enkele decimeters tot een meter is de lucht weer van een voor een mens normale temperatuur. De vraag is nu, welk van de twee modellen we als het meest plausibel zullen moeten aannemen (zie figuur 1).

Theoretici houden het erop dat de twee modellen beide foutief zijn. Door de aanvankelijke verwarming van het binnenst van de ballon stijgt de ballon, aldus onder zich een vacuüm veroorzakend. De koude lucht stroomt met kracht langs de ballon naar beneden en hoopt zich op onder het koudeluchtobject. Nu wordt duidelijk wat er gebeurt: door telkens een stukje te stijgen, duwt de ballon de lucht naar onder zich, zodat het onderste vacuüm opgevuld wordt, waardoor op zijn beurt boven op de ballon een nieuw vacuüm ontstaat, dat niet meer opgevuld kan worden door de koude omringende lucht (koude lucht stijgt niet, maar zakt). Zodoende zal het stijgingseffect van de ballon alleen nog maar toenemen. Om dit effect te versterken, dient de bovenzijde van de koudeluchtballon van aanzienlijk meer koelelementen voorzien te zijn dan de onderzijde. Mits op de juiste manier aangebracht, zal deze constructie, in een oneindig dikke dampkring, volgens de principes van het perpetuum mobile uiteindelijk noodzakelijkerwijze de lichtsnelheid bereiken.

(wordt vervolgd)

vrijdag 2 augustus 2013

ABECEDARIUMPJE



A is de nacht die mijn hoofd ondermijnt
B is het licht van een zwoegende wekker
C is de maan die als een dief in de nacht mijn hol binnen drijft
D is een graanontbijt – het leven is spijt, ongenoegen
E wit (en waarom zouden alleen dichters dat weten?)
G is de schreeuw. Niets anders. De schreeuw
F weigert mee te doen, de maan heeft de horizon verlaten
H is een diepe, gevaarlijke haat jegens de dag
I is een iris, geplant in de tuin
J is het vloeken van iedereen met mij
K is een vogel die praat als de mensen
L is de dood, natuurlijk
M is het middagmaal, vet, zout en warm
N is de flora en fauna voorbij
O mag me pakken, in liefde omvatten
P is puur associatief, betekenisloos
Q wordt geschonken, rond vieren, uit glas
R is nog hoop dat de avond voldoet
S klopt niet. Heeft nooit geklopt ook
T dat is Turfman, de denker die leek
U is de synesthesie die de letters doet kleuren
V sluit de dag af en is een lichtknop in ruste
W is definitief en voorgoed alle liefde en lijden
X is de rekening: € 256 inclusief BTW
Y is angst
Z zegt: laat los, morgen is er weer een dag. Bereid je voor. Wapen je
 

zondag 19 mei 2013

Feest der herkenning

Ik ben momenteel de Da Vinci Code aan het herlezen. Robert Langdon wordt achtervolgd door buitengewoon professionele, schijnbaar door de regering gestuurde moordcommando’s, maar weet zich door alle gewapende cordons heen te wringen. Hij vindt een relatieve luwte in het wereldberoemde museum, waar hij in alle gewelddadige schermutselingen niettemin honderden pagina’s lang de tijd krijgt om symbolische clous te bestuderen die renaissancistische kunstenaars in hun meesterwerken verwerkt hadden. Cryptogrammen, anagrammen, anamorfosen, alles dwingt Langdon om tot actie te komen, wat hij dan ook doet, bijgestaan door een verpletterend knappe vrouw die dan weer hem te slim af is, dan weer een beetje traag achter zijn briljante deducties aanhobbelt.
Een 16e-eeuwse kunstwerk wijst vervolgens de weg naar een ander land, waar de volgende serie cryptische clues op haar ontcijfering ligt te wachten. Ondanks de enorme, professionele surveillance van de zwaarbewapende vijand, weten Langdon en zijn begeleidster te ontsnappen en na de ondertussen bekende decorwisseling gaan we rustig verder: met de geheime diensten van machtige landen en de netwerken van zo mogelijk nog machtiger misdaadorganisaties op zijn hielen, blijft hij in alle rust zijn aanwijzingen interpreteren, teneinde de mensheid te behoeden voor een vreselijke ramp. Dat gaat uiteindelijk (zo ver ben ik nog niet, maar ik ken de plot van dit boek) op het nippertje gelukken.
Jawel, ik ben momenteel de Da Vinci Code aan het herlezen. Het boek heet Inferno.

zaterdag 11 mei 2013

Dit stukje is geen werkwoord

Het begon volgens mij met liefde. Liefde is een werkwoord. Ik heb het gevoel dat ik deze uitdrukking al heel lang ken. Een leuke, kleine absurditeit die tot nadenken stemt en bij haar debuut op een milde instemming kon rekenen. Maar u weet wat er met dergelijke leuke vondstjes gebeurt: ze worden veel te snel publiek domein en in recordtijd worden ze door veelvuldig denklui en ongeïnspireerd overgebruik volstrekt sleets, melig en weerzinwekkend.
Moet ik dat nog aantonen? Nu, vooruit dan maar.
Na een korte zoekactie op Google weet ik dat er een liedje uit 2008 bestaat van Guus Meeuwis met als titel Liefde is een werkwoord, terwijl van Alfons Vansteenwegen in 2009 een boek verscheen met ook weer dezelfde titel. Onder andere John Mayer deed het in het Engels.
Ikzoek.Godshart.nl introduceert een gewiekste uitbreiding van de vondst en beweert, onder de titel: Gods liefde is een werkwoord, het volgende: Je hoort wel eens de uitspraak “liefde is een werkwoord”. En dat klopt ook, liefde is een werkwoord en toch ben ik van mening dat de meeste mensen het niet als een werkwoord zien.
Neen hoor, meneer of mevrouw Godshart, dat klopt niet. Liefde is geen werkwoord, het is een zelfstandig naamwoord. Ik vraag me trouwens nog wel af: is “Gods liefde” nu de liefde ván God, of juist vóór God?).
Bij Bol.com kun je een boek van rabbijn David Cooper bekomen dat getiteld is God is een werkwoord, niet Gods liefde dus. Bij de onlinedienst MWB (Mijn Woordenboek) vind ik tot mijn intense onbehagen de complete vervoeging van het Engelse werkwoord “to god” (I will god, I will have goded).
Maar het gaat allemaal nog veel verder.
Geluk is een werkwoord, weet de Amerikaanse psychologe Sonja Lyubomirsky te melden. Zekere Jan Bransen beweert glashard dat mensen een werkwoord is. (Ik mens, jij menst, wij mensen?) Bij M&I Partners lees ik dat EPD een werkwoord is. U weet wel: het Elektronisch Patiënten Dossier. Voltooid tegenwoordige tijd: “ik heb geEPD’d”. Patti Digh beweert: Life is a verb. Ik zeg: 'nietes, Patti, “to live” is the verb.' Designbureau KIMMIC biedt een eindpresentatie aan onder de titel: Boschveld is een Werkwoord.
Is dit nu ongeveer alles? Neen, helaas niet. Bij lange na niet.
Want wat vinden we verder met onze snelle zoekactie? Ga even zitten en houd u zich goed vast.
Gezondheid is een werkwoord, ontdekken we, honden is een werkwoord, aandacht is een werkwoord, vrede is een werkwoord, spiritualiteit is een werkwoord, talent is een werkwoord, vrijheid is een werkwoord. Ook de woorden: zelfvertrouwen, hoop, verdriet, vriendschap, zoekmachineoptimalisatie (vanzelfsprekend!), samenwerking, innovatie en organisatie zijn allemaal werkwoorden. Art is a verb, science (een populaire facebookpagina), summer, music (Ornette Coleman), creative, beauty, queer, failure, hope... Aaaaaaaarrrrrggggghhhhhh!!!
Vanochtend nog, in de Volkskrant-bijlage Het Magazine las ik: Intuïtie is een werkwoord. (Even verder trouwens, in datzelfde blad: Buiten is het nieuwe binnen, en dat is weer een heel ander verhaal vol ergernissen dat ik de lieve lezer voorlopig zal besparen: Zwart is het nieuwe blank, arm is het nieuwe rijk, etc. etc. etc.)
Ik vraag me af: zou er nu nooit eens niemand zijn die bedenkt: ‘Hé, laat ik voor alle zekerheid een keer controleren of mijn “is een werkwoord”-gag niet misschien al eens eerder gemaakt is’. Blijkbaar niet. Jammer hoor.

woensdag 8 mei 2013

Natuurlijk bestaat San Gimignano niet werkelijk

Als je de weg van Florence naar Siena verlaat bij Poggibonsi (een naam die altijd een brede glimlach op mijn gezicht tovert: Signor Poggibonsi, zo stel ik me voor, is die lichtelijk belachelijke, niet helemaal volwaardige mafia-onderbaas bijvoorbeeld uit de Bob Evers-boekjes, overborrelend van kwasterige, misplaatste waardigheid), en richting Volterra rijdt, verschijnt op een gegeven moment San Gimigmano rechts voor je als een mythisch oerwoud op een heuveltop.
Nog tijdens het beklimmen van die heuvel twijfelde ik of ik niet toch door een soort dimensie-poortje plotseling in Zuid Engeland was terecht gekomen, zo sterk deed het silhouet denken aan een of andere primordiale, megalithische offerplaats. Volgens de boekjes moest het een gewoon, levend stadje zijn, met burgemeesters, vespa's, ijsco's, honden en katten en fans van voetbalclub Fiorentina. Maar de boeken liegen altijd, dus wie weet?
Pas toen we de laatste bocht om waren gegaan, en de auto geparkeerd stond op het Piazza Le Martire di Monte Maggio, voor de zuidelijke poort van de stad, zag ik dat de torens van San Gimignano niet megalithisch, maar middeleeuws waren. Toch vermoed ik dat er nog wel overeenkomsten met de stenen van Salisbury zullen zijn: hoewel er van de vroegere honderd torens van la città delle belle torri nog maar een handjevol over is, denk ik dat je vast nog steeds wel ergens de midzomerzonsopgang kunt voorspellen door lijnen te trekken van de ene naar de andere toren, en of het volle maan is met springvloed en doodtij met Venus in Ariës en wat al niet. En dat bovendien deze torens net zo fallisch zijn bedoeld als de keien van Stonehenge staat voor mij buiten kijf.
In de bloeitijd van het stadje, in de 14e eeuw, toen San Gimignano een macht was waar rekening mee gehouden moest worden, moet het 200 bij 400 meter grote stadje met z'n vele tientallen torens een werkelijk onwereldse indruk gemaakt hebben. Iedere familie van enige macht en aanzien liet voor veel geld een toren oprichten, telkens hoger dan die van de buren, natuurlijk. Een geheel zinloze bezigheid was dit zeker niet, want de grimmige, slechts zeer sporadisch van ramen voorziene bouwsels waren uitstekend geschikt als donjons. Met hun transen en schietgaten zullen ze in de woelingen tussen Welfsen en Ghibellijnen uitstekend tot hun recht gekomen zijn.
We namen een hotel in de hoofdstraat van San Gimignani, de Via San Giovanni, doch in feite de oude Frankenstrasse, de middeleeuwse handels- en pelgrimsweg die van het noorden van Europa liep naar de Eeuwige Stad. Om deze straat heen is de hele stad ontstaan: ergens was een put langs de weg, al spoedig werd daar een klooster opgericht, even later een kasteel om het zootje te beschermen, toen kwam er behoefte aan volk om het kasteel van goederen te voorzien, en toen de kerk er eenmaal stond was er een stad geboren. De Frankenstraat is thans een winkelstraat met veel slagerijen, mandenmakers (plaatselijk fröbelwerk) en drankwinkels.

PURE MIDDELEEUWEN OF PUUR FELLINI?

Wie zou verwachten in deze uiterlijk geheel onaangetaste stad, waar zelfs het restauratiewerk slim is gedaan, namelijk slordig, ook aan de binnenkant ongebreidelde Middeleeuwen aan te treffen, is natuurlijk grenzeloos naïef en komt gelukkig geheel bedrogen uit. Integendeel: men heeft, op de façades na, betrekkelijk weinig uit die barre tijden bewaard. Er zijn toeristen die dat niet "echt" vinden. Ik vind het wel degelijk “echt”, want het interieur van een gebouw is in de eerste plaats een gebruiksvoorwerp en pas daarna een cultuurobject. In de moderne tijd zou een hotel zonder stromend water en zonder gas en elektra pas werkelijk "onecht" zijn, want kunstmatig retro. Wij waren tenminste blij toe dat we gewoon een ligbad in de kamer hadden, en elektrisch licht en een lift in het gebouw (de middeleeuwse bouwstijl was smal, steil en hoog).
Na een bliksembezoek aan de winkel tegenover het hotel (geen slagerij of biezenman) en een snelle, nerveuze slok van de zoete en zware plaatselijke grappa, liep ik met een mooie DuMont-gids in de hand de stad in. Alles in San Gimignano is van tussen 1000 (de Arco dei Becci) en 1500. Dat betekent dat het een stadje is zonder Barok, Rococo, Classicisme, Jugendstil, Nieuwe Zakelijkheid of Postmodernisme!
Wat staat er dan wel?
Veel middeleeuws religieus materiaal, natuurlijk. De Sant'Agostino, een rond 1300 opgerichte kerk bevindt zich vlak bij de noorderpoort. De bouwstijl wordt door DuMont omschreven als Bettelordens-Gotik, een term die ik nog niet kende.
Tweehonderd jaar kon men op het hoogste punt van de stad de vesting Montestaffoli aantreffen. Al meer dan vierhonderd jaar is het kasteel echter een ruïne, die eenvoudig Rocca, ofte wel "Fort" genoemd wordt.
Het stadhuis, dat ook al uit het eind van de dertiende eeuw stamt, kende zijn finest hour toen in 1300 precies Dante als reizend politicus in dat gebouw kwam pleiten voor een Welfs verbond. Schuin tegenover het stadhuis treft men het meest in het oog lopende gebouw van de hele stad aan, de Collegiata Santa Maria Assunta, foutief Dom genoemd. Die middag was het gebouw gesloten, maar na lezing van DuMonts beschrijving wist ik zeker dat ik er snel een kijkje moest gaan nemen.
Het was kil geworden, niet warmer dan 18°C, toen we op het waterputplein op een terrasje gingen zitten. Daar ontmoetten we de eerste van twee merkwaardige inwoners van San Gimignano: de Filosoof. Zo noemden we hem vanwege zijn uiterlijk. Hij liep als een struisvogel door het stadje heen en weer. We hadden hem al drie keer zien opduiken en weer verdwijnen, als een karakter uit een Fellini-film. Zijn rechterhand gestoken in de linkerkraag van zijn vette, vormeloze en afgedragen colbertje. Hij had wilde plukken piekerig haar, een scherpe kin met grijze stoppels (hoewel hij ons niet veel ouder dan vijfendertig leek), burgerlijke sokken in héél burgerlijke sandalen en een sombere terlenka-broek. Met zijn ronde uilenbrilletje op de scherpe neus, en de verbaasde, ja echt vogelachtige manier van kijken leek hij een geweldige intellectueel. Tot je diep in z'n ogen keek. Dan zag je dat die leeg waren als een afgrond. We hebben hem ons hele verblijf in San Gimignano niet één woord horen zeggen. Voor zover we konden nagaan was de enige activiteit die hij ontplooide het spellen van de Gazzetta dello Sport, die hij in achten gevouwen in een binnenzak meedroeg en waar hij in las, telkens als hij even de rust had gevonden om op een terrasje te gaan zitten. Hij dronk van de vroege ochtend tot de late avond ongunstig ogend lokaal bier. Wat hem zo geknakt heeft dat hij in deze toestand van apathie geraakte weet ik niet. Uit de reactie van zijn stadgenoten konden we wel opmaken, dat hij geen paria was, geen zwerver zoals wij die in de fraaie steden van Noord- en Zuid-Holland zovele hebben. Uit de zorgzame voorzichtigheid waarmede hij door zijn stadsgenoten bejegend werd, kregen we de indruk dat hij in een vorig leven wel degelijk normaal geweest is.

WAT IS ER TOCH MET GHIRLANDAJO?

Gewapend met gedegen studies over de werken van Gozzoli, Ghirlandajo, Barna en andere plaatselijke schilders betrad ik de volgende dag de Collegiata. Dat wil zeggen, als je een paar Prisma- en Aula-pockets ten minste "gedegen studies" wilt noemen.
Die ochtend had ik me zeer bescheiden en onopvallend gekleed. Ik deed voor het eerst mijn best een beetje begrijpbaar Italiaans te praten en had me voorgenomen me als een model-reiziger een hele dag aan de kunst te wijden. Hoe klein ook het stadje is, een dag is daar lang niet voldoende voor.
Fina de' Bardi was geboren in 1238. Sinds haar prilste jeugd was ze zo rein en goed dat ze de bewondering verwierf van al haar stadgenoten. Toen ze tien was, werd ze getroffen door een noodlottige ziekte. Ze verkoos een smalle, harde tafel als haar sterfbed en werd een voorbeeld van zeldzaam heilige boetedoening. Zelf de ondragelijkste pijnen lijdend, bleef ze links en rechts in de stad haar goede daden verrichten tot ze, drie weken na de wonderbaarlijke aankondiging ervan door de Heilige Gregorius, op 15-jarige leeftijd stierf. Op het moment van haar verscheiden begonnen spontaan de klokken te luiden. Bloemen schoten op die 12e maart rondom haar baar uit de nog koude grond. En ieder jaar, zo wordt er verteld, groeien daar de bloemen op Fina haar sterfdag weer omhoog als een teken van God. Ze werd heilig verklaard en al spoedig werd Santa Fina de patroonheilige van San Gimignano.
Deze geschiedenis is het onderwerp van het mooiste kunstwerk in de oude stad: de fresco die Ghirlandajo op de linker muur van de Santa Fina-kapel heeft aangebracht, voorstellende de begrafenis van de heilige. In een aan Botticelli herinnerende stijl zien we een aantal zeer menselijke en levensechte figuren rouwend om de baar van Fina. Twee koorknaapjes van rond de veertien jaar staan prominent aan haar hoofdeinde. De ene is gewiekst. Slim met iets verwaands. Een spits neusje steekt onder weelderig krullend haar uit. Hij is niet bijzonder knap, maar heeft een grote uitstraling. Zijn vriendje is wel buitengewoon knap. Hij heeft kastanjebruin haar, een kleine, zinnelijke mond en die uitpuilende ogen die duiden op een uitsluitend op lust ingestelde levenshouding en die me onmiddellijk deed denken aan David Hemmings in Blow Up van Antonioni.
Ik ben ervan overtuigd van dat deze twee tieners 's nachts in het dormitorium samen vieze spelletjes doen.
Op hetzelfde schilderij, achter de bisschop die de stervende zegent viel me plotseling een zeer geslaagd portret op van Ed Nijpels! Het was geen vage gelijkenis, geen hint of snufje van overeenkomst, geen ‘Tja, als je van deze kant kijkt met één oog dicht...’, neen, het was het beste portret dat er in de hele geschiedenis van het liberalisme ooit van een centrumrechts bewindsman gemaakt is. Half geloken, ietwat bollende ogen, een jeugdig ponykapsel, rechte neus en dikke lippen, een aankomend onderkinnetje. En laat ik nu in één van mijn boekjes lezen dat dit uitgerekend het obligate zelfportret van de meester zelf is. Nijpels en Ghirlandajo zijn elkaars dubbelgangers! Oef. Een vriend had me ooit verteld dat hij in Florence, ook op een schilderij van Ghirlandajo, onze eigen operettegod Marco Bakker had geconstateerd. Wat zou er toch zijn met die vent?
Om dit alles te verwerken bestelde ik, nadat ik de kerk uitgewankeld was, een halve liter van de plaatselijke Vernacchia, een witte wijn, droog als een slijpsteen. Het gebruiken van de lunch op het Domplein of het Piazza della Cisterna (het Waterputplein) was me ondertussen een waar genoegen geworden, omdat er zeer veel te zien was aan mooie jonge meisjes. Hoe zou het toch komen dat er in Italië zo plaatselijk van die prachtige mensen rondlopen? Hoe kan het dat de jongens en meisjes in San Gimignano of Salò zo ideaal geschapen zijn, terwijl dat in, bijvoorbeeld, Como zoveel slechter verzorgd is? Daar moet toch een wetenschappelijke verklaring voor te bedenken zijn?

EEN MOOIE BEGRAFENIS

Een groep ongedurige tekenacademiestudenten vatte strategisch post op het plein en ging folio schetsboeken te lijf met een felheid die me verbaasde. Vooral een klein, blozend meisje krabbelde met groot geweld erop los. Zij zou er wel komen, zag ik.
De dorpsgek kwam langs. Niet de Filosoof - die had juist zijn ochtendronde achter de rug en zat nu verderop aan een terrasje, de tong uit de mond, verdiept in zijn roze sportkrant. De dorpsgek, die Gianni genoemd werd, was een man van tegen de veertig, ongeveer 1.35 lang, met een zeer zware beharing, behalve boven op het hoofd, één enkele tand in het bovengebit en gele nicotinehanden van het roken. Hij rookte constant, zonder ophouden, zonder uitblazen, in diepe concentratie. Alle merken door elkaar. Hij bietste niet, maar kreeg zijn rookwaar toegeschoven van iedereen die hij tegenkwam. Hij was overduidelijk de mascotte van de stad.
Nog voordat hij ons terras bereikt had barstte hij los in een redeloos gebabbel en gekreun dat nauwelijks meer als Italiaans te herkennen was. De voornaamste eigenschap van zijn onverstaanbaar geloei was een brauw-r zo vet dat je er roestige treinassen mee kunt smeren. Ik had hem al eens eerder gezien, toeristen gidsend. De Belgen, Amerikanen en Zweden leken danig in hun maag te zitten met deze snoeshaan, want verstaan konden ze zijn koeterwaals natuurlijk niet en zo gemakkelijk was je hem nog niet kwijt. Hij koos hèn uit en hechtte zich vervolgens aan zijn uitverkoren buitenlanders als een jong hondje.
Zijn geschreeuw veroorzaakte een zekere opwinding, en ik vroeg aan zomaar iemand wat er aan de hand was. Het bleek dat Gianni mee mocht doen aan een grote en prachtige begrafenis, dat hij de stoet mocht leiden. Nu, dat moesten we natuurlijk allemaal gaan zien, ondanks dat het knappe dienstertje er in een soort van Engels aan toevoegde dat hij een leugenaar en een gek was. Ik volgde de mensen die door een paar achtersteegjes en de Rocca een sluipweggetje volgden naar buiten de ommuring en voegde me bij de rij wachtenden. De klokken begonnen te gonzen.
Na een minuut of tien werd ons geduld beloond. In een bocht verscheen Gianni, alle 135 centimeter van hem, aan het hoofd van een grote rouwstoet, terwijl hij een reusachtig kruis torste dat hoog boven de dwerg uit torende. Hij droeg een witkanten gewaad dat over de grond slierde, en zong met een machtige basstem iets dat in de melodie althans leek op kerkgezang. Hij hield in koddige ernst zijn hoofd recht naar voren gericht, maar fel als onafhankelijke duivels schoten zijn zwarte oogjes van links naar rechts, of ze hem allemaal wel zagen. Achter hem sleepte de lijkstoet zich voort. Ieder deed zijn hoed af, mompelde een snel gebed, sloeg een kruisje en neeg het hoofd. Toen de laatste rouwende verdwenen was ging men weer terug naar de dingen die men aan het doen was.
Drie kwartier later kwam Gianni, luidkeels betogend tegen de Filosoof, die met hem op liep, de Via San Giovanni uit. Je kon zien dat Gianni over de ernst van de plechtigheid, en met name zijn rol daarin aan het opscheppen was. Je kon ook zien dat de Filosoof in een volstrekt andere wereld verkeerde.

LAATSTE OORDEEL

Getroffen door het toeval dat ik een begrafenisstoet had zien passeren, juist nadat ik in de Collegiata een schilderij over datzelfde thema had staan bestuderen, keerde ik terug naar het gebouw. In het middenschip bevond zich een drietal fresco's die een onderwerp verbeeldden dat me altijd mateloos boeit en amuseert: het Laatste Oordeel. In dit geval kon ik mijn liefhebberij wel zeer uitleven, want de fresco's van Taddeo di Bartolo (1363-1422) blinken uit in ziekelijke middeleeuwse fantasie en wreedheid. Op het grote middengedeelte van de linkerfresco zit de Duivel, een geweldige vent met geitenhoorns, ezelsoren, grijze baard en haren, een menselijke tors en groene roofvogelpoten met vervaarlijke klauwen. Hij verslindt de zondaren, die daarop weer tevoorschijn komen uit zijn aars, die een demon is.
De verdoemden zijn in verschillende categorieën voorgesteld, en ieder groep krijg een passende straf. Zwarte demonen met vossenkoppen kakken de gierigaards in het gelaat. De naijverigen worden door vierhoornige demonen aan de geslachtsdelen gespiesd of hun wordt de buik opengereten, waarna een der duivels er vandoor gaat met de zak met darmen. De lust wordt eenvoudig de tanden uitgeslagen met een beitel, terwijl het gekweld kijkende hoofd tussen de brute kaken van een groene duivel wordt gekraakt. De gulzigheid ondergaat een klassieke Tantaluskwelling, vastgebonden zittend aan een, naar mijn idee wel wat te magere dis. De boosheid is een vrouw die in haar kruis gebeten wordt door een slang die de staart is van een gevleugeld groen monster.
Onder het Laatste Oordeel trof ik nog een martelaarschap van de heilige Sebastiaan aan van Benozzo Gozzoli van Florence, met zoveel pijlen in des stakkers bast, dat hij me deed denken aan een circusfakir. De boogschutters hebben zich in kokette, uit het leerboek van de adel overgenomen houdingen rond de heilige gegroepeerd en mikken hoofs en bevallig hun pijlen.
Die avond dwaalde ik nog één keer door de nauwe steegjes van de stad, waar wasgoed van muur tot muur hing, waar auto's trachtten straatjes in te rijden die maar tien centimeter breder waren dan de Fiatjes, en bovendien vaak een hellingspercentage hadden van rond de 15%, waar geen gebouw nieuwer was dan 450 jaar, waar in mei wel, maar in augustus zonder twijfel niet meer te leven viel. Het noodlot van de toeristensteden.
We groetten beleefd de Filosoof, die ons niet zag en stroef als een strandvogel doorbeende. We knikten Gianni vriendelijk toe en maakten ons uit de voeten voor hij zich aan ons zou kunnen vastklitten. Ten slotte aten we nog één maal in dat uitstekende restaurant op de Piazza S. Agostino, en tegen zonsondergang verlieten we met een beetje spijt dat merkwaardige, boeiende, oude San Gimignano.

woensdag 24 april 2013

Paul

De middenfase van mijn middelbare schoolopleiding was een beetje warrig. Na een jaar doubleren kwam ik in een groep terecht met telkens wisselende bezettingen. Klas kon je het eigenlijk niet noemen, voor het ene vak zat ik met totaal andere mensen in het lokaal dan voor een ander. We volgden onze lessen in het hoofdgebouw, en soms in het houten noodgebouw. Docenten kwamen en gingen, sommigen weggepest, andere op weg om professor te worden en een gouden toekomst tegemoet te gaan. Vrienden verhuisden naar de provincie. Het was 1973, en alle beelden zijn vervaagd door de zoetgeurende rook van soft drugs en de zoete klap in je bek van goedkope Italiaanse dessertwijn.
De leraar aardrijkskunde werd later een heel beroemd criminoloog, een meisje dat met Duits aan de andere kant van het lokaal zat is nu een zeer geprezen, kritische presentatrice van actualiteitenprogramma’s. Een witharige jongen vol branie was net begonnen met zijn experimenten met heroïne. Hij is nu allang dood.
Een van de jongens die zo voorbij fladderden, was Paul. Een grote, sterke vent van zeventien (net iets ouder dan wij), die op een gegeven moment, toen het gesprek over onze muzikale smaak ging, vertelde dat hij zelf muziek maakte. Hij drumde.
‘Oh ja? Waar dan?’ Vroeg ik sceptisch. Ik had hem in het circuit nog nooit zien optreden.
Achteloos antwoordde hij: ‘Bij Group 1850. Kejjedie?’
Tjezus!
Natuurlijk kenden we Group 1850, één van de beste Nederlandse undergroundbands. Hoewel onder kenners hun eersteling getiteld Agemo’s Trip to Mother Earth de grote favoriet was, hield ik veel meer van de bij V&D uitgebrachte tweede LP: Paradise Now, met de legendarische jazz-drummer Martin van Duinhoven in de gelederen.

Ik bezag mijn klasgenoot met nieuwe ogen. Ik behoorde tot een vriendengroepje dat zichzelf nogal stoer vond, maar deze nonchalante jongen had met twee zinnen een volstrekt ander niveau van “cool” laten zien.
Eerlijk gezegd raakte hij daarna vrij snel weer uit beeld en pas vandaag, nu ik de voortreffelijke jazzrock-plaat Group 1850: Live on Tour uit 1976 draai, realiseer ik me ineens dat ik naar het drumwerk van een oud-klasgenoot zit te luisteren. Een snelle check van het hoesje bevestigt dat vermoeden: Drums: Paul van Wageningen.
Hoe zou het hem verder vergaan zijn? Ik heb nooit meer iets van hem gehoord, dus die drumcarrière zal wel een vroege dood gestorven zijn. Het was met Group 1850 immers ook snel afgelopen na 1976.
Tijd om wat te gaan googelen.
Dat leverde een enorme schok op. Niets van mijn voorstellingen bleek te kloppen. Het allereerste dat ik zag was een artikel: “Bay Area jazz drummer Paul van Wageningen, a familiar staple of Latin jazz combos has been diagnosed with brain cancer”. En, onvermijdelijk, even verder “Bay Area jazz drummer Paul van Wageningen dies”. Dat was 9 november 2012.


Een beetje doorlezen onthulde dat Paul in 1976 na zijn conservatorium naar de VS gegaan is om zich daar bij de jazz-scene te voegen. Zijn immense discografie is een complete who-is-who van de jazz-wereld van de Amerikaanse Westcoast. Hij blijkt prijzen te hebben gewonnen, soundtracks van films te hebben ingedrumd, en zelfs staat hij op de credits van computerspelletjes als Sim City en Grim Fandango. Paul blijkt dik en dubbeldik carrière te hebben gemaakt, en thuis in Amsterdam wisten we van helemaal niets!
Maar ik heb wel mooi bij hem in de klas gezeten.

vrijdag 5 april 2013

Als het mag

Ik zoek een klein, intiem terras,
Trek in een broodje en een glas.
Ik vind een klein café,
Ik zie een meisje en zeg ‘hé,

‘k Staar graag een tijdje naar je als het mag.
Ik houd van ’t gezelschap van jouw lach.’

Je mag best stil zijn, wees niet bang,
Je bent een liedje zonder zang.
Het zonlicht in je haar.
Volmaakt en prachtig zit je daar.

‘k Staar graag een tijdje naar je als het mag.
Ik houd van ’t gezelschap van jouw lach.’

Kevin Ayers


vrijdag 15 maart 2013

Leesplaatsen

Ik heb om mij heen: twee toiletten, een bank, een bed en een zitplaats in de trein van en naar Den Haag. Dat zijn vijf plekken waar men mij lezende kan aantreffen.
Van heel jongs af aan lees ik op verschillende vaste plekken ook verschillende soorten boeken tegelijk. Ik associeer boeken niet in eerste instantie met stemmingen, maar met plaatsen. Daardoor ga ik natuurlijk de plaatsen wel weer met stemmingen associëren, maar dat is een ander verhaal.
Hoe het komt dat ik er behoefte aan heb om op iedere plek een duidelijk van de andere onderscheiden boek te lezen, weet ik niet. Feit is dat ik het al veertig jaar zo doe.
Toilet één, de badkamer boven, is het makkelijkst. Daar brevier ik in een van de veertien deeltjes Jeeves en Wooster van P. G. Wodehouse, de nieuwe Random House uitgave die ik compleet in de kast heb staan. Taal geworden zonneschijn is dit, slechts schijnbaar kluchtig, want voorzien van een o zo scherp randje voor wie goed oplet. Een geleerde kennis van mij noemde dit oeuvre eens de hardste maatschappijkritiek ooit geschreven. Dat lijkt me ietwat overdreven, maar ik snap wel wat hij bedoelt. De heersende klasse van Engeland wordt in de boeken liefdevol omgebracht in al haar leegheid en futiliteit. Maar eigenlijk gaan deze boeken maar over één ding: de Engelse taal. Naast deze grootmeester van de geserreerde stijl is bijvoorbeeld Godfried Bomans iemand die slechts met een woest uit een boom gerukte tak op een vel papier kraste.
Dit vrolijk gekleurde blok paperbacks zal vermoedelijk mijn allerlaatste grote boekenaankoop zijn, nu ik de ebooks ontdekt heb. Daar kom ik later nog op terug.
Eveneens op de eerste verdieping bevindt zich de slaapkamer met een altijd van boekwerken uitpuilend nachtkastje. In bed lees ik meestal diverterende lectuur, omdat ik een begenadigd in-slaap-valler ben en meestal niet verder kom dan anderhalve pagina. Vaak lees ik er boekjes met schaakanekdotes, wetenschappelijke of historische curiosa, of iets autobiografisch van een humorist. Momenteel het laatste: Round Ireland with a Fridge, van de Engelse stand-up comic Tony Hawks. Ik ben een beetje een fan van de Engelse stand-ups en mijn harde schijf bevat vele uurtjes van hun expertise. Nu nog wachten op een gebroken been of een afvloeiingsregeling om dat allemaal te kunnen gaan bekijken! ("Bekijken", ja, want in mijn wereld blijven de werkwoorden “kijken” en “luisteren” toch echt, tot aan de jongste dag, onovergankelijk!)
Het toilet beneden is een plaats voor het snelle werk, dus daar past iets met een korte adem, een dichtbundeltje, een boekje met cursiefjes of een citatenboekje. In het verleden hebben daar op het aardewerk pilaartje bijvoorbeeld gebundelde radiopraatjes van Karel van het Reve gelegen, brieven aan jan en alleman van zijn homofiele broer en de botbreukdagboeken van August Willemsen. Tot voor kort heeft daar de eponieme bundel blogberichtjes van mijn goede vriend de Rookzanger gelezen. Ik heb het uit nu, dat boek, en wat te doen? Want dat probleem komt er dus bij: met vijf permanent gebruikte leesplaatsen heb ik dus ook vijf keer zo vaak het “boek-is-uit-wat-moet-ik-nu-vacuum”, dat het leven voor een ogenblik zo flets, leeg en zinloos maakt. Ja ja, de dwarse man haalt zich wel weer het een en ander op de hals. Als interim boekje lees ik daar momenteel iets meligs van Wim T. Schippers.
De zitbank in de huiskamer is er voor het zwaardere werk. Op het moment ben ik in gevecht met Umberto Eco’s recentste roman, De begraafplaats van Praag. Met zeer dubbele gevoelens, want ik vind het een naar boek. Maar daar schrijf ik later misschien nog iets gedetailleerder over.
En dan, ten slotte, is er de trein. In de trein schrijf ik niet alleen, ik lees er sinds een jaar ook "e". Op de iPad. Ondanks mijn aanvankelijke kniereflexreactie als verklaard conservatief, ben ik totaal om: met dit apparaat is het heerlijk lezen, en het aanbod is onvoorstelbaar. Zeker als je een beetje weet hoe je op het internet moet zoeken, hoeft het allemaal niet zo verschrikkelijk duur te zijn.
Het wonderbaarlijke is dat ik op mijn iPad eigenlijk alleen maar vreemde boeken kan lezen. Boeken van Douglas Adams, Jasper fforde, Terry Pratchett en Robert Rankin, in een genre dat door de laatste ooit far-fetched-fiction gedoopt is, een term die dat genre, ergens tussen science fiction, fantasy en ideeënroman ingeschouderd, perfect omschrijft.
Vooral Rankins  Brentford-trilogy (momenteel negen delen!) is daar een mooi voorbeeld van: een Kinkerbuurt-achtige arbeiderswijk in Londen, met zijn doodgewone bewoners, blijkt keer op keer het epicentrum te zijn van onbegrijpelijke, duistere en apodictische gebeurtenissen. Satan keert terug op aarde (naast de gasfabriek van Brentford), of een buitenaards ras bereidt de overname van de aarde voor (in een tuinhuisje op de volkstuintjes van Brentford). En alle doodgewone mensen van Brentford lossen de problemen weer op: twee dronken nietsnutten met hun parttime barman, een sigarenboer die in zijn vrije tijd tijdmachines bouwt, een onderwereldreiziger die het binnenst van de Aarde heeft onderzocht en een gepensioneerde geleerde, van wie beweerd wordt dat hij en de legendarische Merlijn één en dezelfde persoon zijn. Hilarische boeken zijn het, die mijn dagelijkse forensenreis telkens weer te kort doen lijken.

Robert Rankin

vrijdag 8 maart 2013

De F-maand

Zoveel volkeren, zoveel kalenders. Ikzelf hanteer weliswaar de Gregoriaanse, maar wel met een paar belangrijke aanpassingen. Als zomermens en intens hater van sneeuw en ijs, duurt voor mij het jaar namelijk maar negen maanden: op 1 december houdt het oude jaar op, op 1 maart begint het nieuwe pas weer. Wat er tussen zit is een soort beklemmende nachtmerrie. Ik moet erkennen dat er dingen gebeuren in die periode, maar meestal zijn het vergetenswaardige, irritante incidenten, zoals Kerstfeest of schaatskampioenschappen. Slechts van belang zijn de twee, vlak op elkaar komende verjaardagen van mijn kind en mijn lief, beide in eind januari. Verjaardagen die gelukkig nog net binnen de minst onaangename van de drie limbo-maanden vallen.
Zijn de geschenken eenmaal uitgepakt, schakelt het jaar terug en begint die meest gehate van alle maanden: de F-maand.
Nooit heb ik met de F-maand door één deur gekund. Van heel jongs af aan al niet. Zolang als ik me kan herinneren boezemt de maand me weerzin in, en dat zal zonder twijfel wederzijds zijn. Vanaf dat ik het verschil der seizoenen kon ervaren, heb ik me laten ringeloren door die kleine, schrale, talentloze rotmaand.
Gedurende de F-maand bezie ik de wereld om me heen met een pikzwarte bril. Iedere aanleiding, hoe gering ook, doet mijn stemming in machteloos verdriet omslaan. ‘Wie  zijn die mensen toch, hier om me heen,’ vraag ik me dan af. ‘Collega’s? Nou, elkaars collega’s misschien, maar niet de mijne! En wat willen die pratende monden op de televisie van me? Mijn geld, mijn aandacht? Loopt heen!’
Behoedzaam en schichtig beweeg ik me door de verontrustende kaalte van de F-maand. Geen vreugde valt er te beleven aan het grauwe landschap, dat dood en zwaar als lood om me heen hangt. Waar is de zon? Waar de maan? Waar zijn de sterren gebleven? Met slepende tred begeef ik me naar mijn plichten. Mijn huisarts had het ook meteen door: ‘De vorige keer dat je met die onverklaarbare vermoeidheid langs kwam, ook toen zo ongeveer op het randje van een depressie,’ merkte ze droogjes op na een korte raadpleging van haar computerdossier, ‘was twee jaar geleden, ook eind februari.’
De F-maand-blues.
En dan, ieder jaar toch weer onverwacht, komt maart. Handenwrijvend gooi ik de tuindeuren open. Laat het jaar maar beginnen. Wat hebben wij dat verdiend, godver!
Het eerste snuifje lauwte in de lucht en ik ben meteen van vijftig procent van mijn kwalen af. Weg vallen de muizenissen. Met de eerste frisse geur van lente, de belofte van warmte, bloei, kleur begin ik zelfs weer tentatief aan een blogverhaaltje. Het eerste schuchtere warmterecordje, de eerste ontblote bovenbast in de tuin en ik meld me nota bene weer aan bij Facebook en Groupon!
En dan hoeven we niet lang te wachten: de eerste vermeldingen van wat Martin Bril betitelde als Rokjesdag (nu ten prooi gevallen aan hordes domme vrouwen die zijn existentiële lentegevoel volstrekt verkeerd begrepen hebben) verschijnen weer op de talloze nieuwsgroepen en  de rokjesdag-flashmobs bereiden hun onnozele feestdagje voor. Het is, kortom, lente! De overwintering is weer gelukt. Het heeft weer meer moeite gekost dan vorige jaren, en ik realiseer me dat er een moment komt dat ik erin blijf, in die vervloekte F-maand.