(Montage van wat er zoal tijdens een informeel schaakpartijtje ter sprake kan komen.)
‘Brutaaltje? U bent net zo lelijk als ik dik ben. Gaat vooral zitten, meneer, want ik ga u aan stukken scheuren.’
‘Heb ik zwart?’
‘Neen, u hebt geel, u moogt openen.’
‘Puf-drie dan maar.’
‘Peerd ef drie, zegt de tragische dwaler. De rossinant naar effekes drie. Hum hum.’
‘Een weerlegging, zou ik zeggen, van de zwarte opzet.’
‘Zou zomaar kunnen, zou heel goed kunnen. Laat me vredig in gedachten verzinken.’
‘Snif.’
‘Gelieve niet te sniffen in mijn bedenktijd.’
‘Snif snif.’
‘Ik ben eruit, waarde tegenstander. Ha ha. Ik heb je tuk, denk ik. Tukkerdetuk. Ziedaar: zeewijf.’
‘c5. Het spel is thans in zijn beslissende fase.’
‘Het wordt onrustig op de tribunes. Wat zullen de gelen doen? Houden de bruinen het of moeten ze inbinden?’
‘Meneer, ik geef u: c4!’
‘Hoera, een frisse westenwind in dit tot op heden zo windstille schaakpartijtje. De zefier, toe maar, tjonge jonge.’
‘Het getuigt van beschaving als je nu zou opgeven, enigszins gedesillusioneerd.’
‘Geenszins, we gaan ervoor zitten.’
‘Soit. Gei noch ‘n bakske?’
‘God miljaar, da’s genen zever, menneke. Amaai. Graag, geachte opponens, maar maak het bakske een straffe.’
‘Nou...’
‘Bent u wel geestelijk helemaal goed bij het hoofd? Is u van binnen wel adequaat geschakeld? Paard c6? Paard c6 in deze stelling?’
‘Ahum…’
‘Wablief? U gaat toch niet zingen, hoop ik?’
‘Mag ik nog rocheren?’
‘Mag ik nog rochelen? Mag ik nog rochelen? De vraag stellen is haar beantwoorden.’
‘Nou?’
‘Schaak den koning, en na Kadé-acht, moogt ge niet langer rochelen, Grosmejster!’
‘Ik pleurt simpelweg de bisschop ertussen.’
‘Maal en maal. Wat nu? Quid nunc?’
‘Opgeven?’
‘Bitte bleiben sie seriös!’
‘Let je een beetje op je klok?’
‘Hoezo, heeft die snode plannen dan? Af, klok! Af!’
‘Meneer, ik neem uw peerd.’
‘Getverdemme, vuilik!’
‘Ik ga u verbluffen met de navolgende, ragfijne manoeuvre. Zie en huiver.’
‘Ziedaar, de ridder met een witte schimmel tussen zijn benen.’
‘Kataklop kataklop kataklop.’
‘Jemig, wat een ravage!’
‘Rawa-zje!’
‘U staat nu drie spionnen achter en een knol. Meneertje, een beter mens dan u zou nu opgeven.’
‘Ik vraag mijn eigen in enen af: zou dit zo’n bord zijn met aan de onderkant een dambord? Eens kijken… Oeps.’
‘Bruut, akelige beestmens! Ik neem aan dat u hiermee de partij opgeeft?’
‘Mag ik je een kjakkie aanbieden? Fijn potje, trouwens.’
‘Leerzaam voor de leergierige student. Doe mij maar een oude klare.’
‘Volgende patiënt! Komkom, ’t beest heeft
honger. En wie is u?’
‘Maak je borst maar nat. Bij nader inzien,
maak je borsten maar nat!’‘Brutaaltje? U bent net zo lelijk als ik dik ben. Gaat vooral zitten, meneer, want ik ga u aan stukken scheuren.’
‘Heb ik zwart?’
‘Neen, u hebt geel, u moogt openen.’
‘Puf-drie dan maar.’
‘Peerd ef drie, zegt de tragische dwaler. De rossinant naar effekes drie. Hum hum.’
‘Een weerlegging, zou ik zeggen, van de zwarte opzet.’
‘Zou zomaar kunnen, zou heel goed kunnen. Laat me vredig in gedachten verzinken.’
‘Snif.’
‘Gelieve niet te sniffen in mijn bedenktijd.’
‘Snif snif.’
‘Ik ben eruit, waarde tegenstander. Ha ha. Ik heb je tuk, denk ik. Tukkerdetuk. Ziedaar: zeewijf.’
‘c5. Het spel is thans in zijn beslissende fase.’
‘Het wordt onrustig op de tribunes. Wat zullen de gelen doen? Houden de bruinen het of moeten ze inbinden?’
‘Meneer, ik geef u: c4!’
‘Hoera, een frisse westenwind in dit tot op heden zo windstille schaakpartijtje. De zefier, toe maar, tjonge jonge.’
‘Het getuigt van beschaving als je nu zou opgeven, enigszins gedesillusioneerd.’
‘Geenszins, we gaan ervoor zitten.’
‘Soit. Gei noch ‘n bakske?’
‘God miljaar, da’s genen zever, menneke. Amaai. Graag, geachte opponens, maar maak het bakske een straffe.’
‘Hier, Pécézes.’
‘De zet van een waanzinnige.’‘Nou...’
‘Bent u wel geestelijk helemaal goed bij het hoofd? Is u van binnen wel adequaat geschakeld? Paard c6? Paard c6 in deze stelling?’
‘Ahum…’
‘Wablief? U gaat toch niet zingen, hoop ik?’
‘Mag ik nog rocheren?’
‘Mag ik nog rochelen? Mag ik nog rochelen? De vraag stellen is haar beantwoorden.’
‘Nou?’
‘Schaak den koning, en na Kadé-acht, moogt ge niet langer rochelen, Grosmejster!’
‘Ik pleurt simpelweg de bisschop ertussen.’
‘Maal en maal. Wat nu? Quid nunc?’
‘Opgeven?’
‘Bitte bleiben sie seriös!’
‘Let je een beetje op je klok?’
‘Hoezo, heeft die snode plannen dan? Af, klok! Af!’
‘Meneer, ik neem uw peerd.’
‘Getverdemme, vuilik!’
‘Ik ga u verbluffen met de navolgende, ragfijne manoeuvre. Zie en huiver.’
‘Ziedaar, de ridder met een witte schimmel tussen zijn benen.’
‘Kataklop kataklop kataklop.’
‘Jemig, wat een ravage!’
‘Rawa-zje!’
‘U staat nu drie spionnen achter en een knol. Meneertje, een beter mens dan u zou nu opgeven.’
‘Ik vraag mijn eigen in enen af: zou dit zo’n bord zijn met aan de onderkant een dambord? Eens kijken… Oeps.’
‘Bruut, akelige beestmens! Ik neem aan dat u hiermee de partij opgeeft?’
‘Mag ik je een kjakkie aanbieden? Fijn potje, trouwens.’
‘Leerzaam voor de leergierige student. Doe mij maar een oude klare.’