donderdag 20 april 2017

Honger in Rotterdam

Ik heb het al eerder benadrukt: wie naar Rotterdam reist, wordt onherroepelijk geconfronteerd met architectuur. Het ene ambitieuze project lost het andere af. Torens gaan de hoogte in, scheve en brutale gebouwen wenken je in de straffe zuidwestenwind. Een ontworpen stad is Rotterdam, met dank aan de Duitsers.

Het is leuk om de architectonische nieuwbouw te vergelijken van Rotterdam, Amsterdam en Den Haag. Die van Amsterdam speelt zich uiteraard voornamelijk af aan de rand van de bebouwing. Veel van de nieuwe gebouwen in het centrum, aan de Prins Hendrikkade, rond de ringspoorweg of in stadsdeel Noord blijven, hoewel ze zeker niet kleinschalig te noemen zijn, redelijk behapbaar. Door gebruik van veel baksteen en andere vriendelijk ogende materialen blijft de menselijke maat (daar is-ie-weer!) aanwezig.

In scherp contrast hiermee lijkt de Haagse stijl wel een beetje verdwaald en op zoek naar een identiteit. Ik vind die nieuwe architectuur van Den Haag niet spannend, ook niet troostend of rustgevend. Bestaat er zoiets als verongelijkte architectuur?

De Rotterdamse architectuur is veel spannender, avontuurlijker en brutaler. Niet in het minst doordat hier juist het centrum volgezet wordt. Door het bombardement van 1940 is er een unieke kans ontstaan om een nieuwe stad te ontwerpen en dat wordt nu, na een wat naargeestige periode in 1950-1980, flink ter hand genomen. Het ene fantastische gebouw tuimelt over het volgende. En hoewel ik werkelijk geen liefhebber ben van moderne architectuur moet ik toegeven dat die tomeloze levenskracht van de Rotterdamse nieuwbouw me wel vrolijk maakt.

Eén gebouw dat we per se wilden bekijken tijdens ons Rotterdam-weekend was de Markthal. Veel over gelezen natuurlijk – lovende beschrijvingen in de krant te over – maar tot op heden nog nooit bezocht. En ondertussen was het nieuwe ervan af, sleetse plekken leken zich te tonen. ‘Ga daar maar niet naartoe,’ werd ons geadviseerd, ‘het zal lelijk tegenvallen.’ Het zou er tochten gelijk de neten, er zouden tientallen kale plekken zijn waar kraamhouders de pijp aan Maarten hadden gegeven, je zou er struikelen over de drommen volk uit oost en west en alles zou er veel te duur zijn. Daar bleek allemaal niets van waar te zijn. Het was een vrolijke mengelmoes van exotisch en nuchter Hollands, een enkele lege plek viel niet echt op, er was een samballerie die tientallen, ja, een half honderd verschillende sambals verkocht die je allemaal mocht proeven: van zoet tot ondraaglijk heet. Tientallen restaurantjes, sommige (zoals dat hoort) op verhogingen midden in de hal, lokten ons. We kozen uiteindelijk voor een pintxos-bar.

Alle onheilsboodschappen van goedwillende vrienden ten spijt dus, heb ik intens genoten van dit architectonisch wonder: een woonflat in de vorm van een poort, met een one-stop microkosmos in zijn ingewanden. Ik vond het schitterend.


Aan de andere kant van de stad, in Katendrecht is ook een markthal, de Fenix Food Factory. Deze is ook heel leuk, maar wel totaal anders. Een beetje alternatief, rommelig in een oud havengebouw gepropt, met de industriële resten open en bloot. Veel linkse gezinnetjes, rastakoppen en bluesmensen. Ach, ik hou nu eenmaal van overdekte voedselmarkten. In Madrid en Florence, in Amsterdam of hier, in die rare stad, de geboortestad van mijn vader, hier in Rotterdam.



zondag 16 april 2017

Raadselreiziger


Niet weten wat je wilt is een vreselijke eigenschap die alleen dan enigszins vermag vreugde te bereiden, wanneer je geld hebt om je besluiteloosheid vorm te geven door op slag je plannen rigoureus te veranderen, zonder daardoor meteen in al te netelige financiële problemen terecht te komen. Zo hadden F. en ik nadat we in één ruk in Kopenhagen waren aangekomen, besloten dat we toch liever naar het zuiden wilden. In het holst van de nacht en met nog iets meer dan een halve druppel benzine in de tank, hadden we de rand van Keulen bereikt. Heuvelafwaarts waren we tot aan een benzinestation gerold, terwijl we ons uitgebreid verbaasd hadden over de imposante smakeloosheid van de Keulse buitenwijken.
Als we nu over voldoende geld zouden hebben beschikt, zouden we ons direct naar een comfortabel, zij het saai handelsreizigerhotel hebben begeven, maar een chronisch geldtekort en ons overmoedig voornemen om hoe dan ook een wezenlijk deel van onze beperkte fondsen achter te laten in het deftige casino van Baden-Baden, had ons doen besluiten desnoods de ergste gribus te accepteren, zolang de prijs voor logies met ontbijt niet de DM 20,- te boven zou gaan.
‘Dergelijke hotelletjes zijn vaak ook nog eens veel interessanter dan de normale, burgerlijke gelegenheden,’ had F. nog gezegd, wel met twijfel in zijn stem. Ik had slaap. Ik vond alles best.

Uiteindelijk vonden we een soort jeugdhotel dat gehouden werd in een oud en zo op het oog nauwelijks omgebouwd ARAL-tankstation. De uitbater was een man van in de veertig met ongelooflijk veel haar overal, een intens wantrouwige blik en een penetrante oriëntaalse geur om hem heen, veroorzaakt door knoflook en kardemom. We hoefden geen pas te laten zien, konden meteen naar boven, maar ‘reken maar niet op ontbijt.’ Daarvoor betaalden we dan ook slechts zeven marken per persoon.
Na het bedrag betaald te hebben overlegden F. en ik of we de koffers wel of niet mee naar boven zouden nemen. F. gaf er de voorkeur aan ze in de auto achter te laten in verband met “het uiterst onbetrouwbare uiterlijk” van de uitbater en zijn nering. Ik kreeg de indruk dat F. zelfs van plan was volledig gekleed te bed te gaan, teneinde in noodgevallen ogenblikkelijk de aftocht te kunnen blazen zonder voorafgaand gezoek naar verspreid ondergoed en brillen.
Het licht van de trap deed het niet. Op de tast vonden we de deur die zich, zoals de herbergier reeds had beloofd, aan het eind van de gang bevond. Bij het licht van mijn aansteker ontwaarden we het met viltstift op de deur geschreven cijfer “3".
Ook in kamer 3 deed het licht het niet. Bij een zeer bleek maanlicht sloop ik naar een nauwelijks te onderscheiden bed, terwijl F. tevergeefs probeerde de deur op slot te draaien. Mijn bed was niet veel meer dan een matras in een houten kist met een oud en levenloos dekbed. Verderop beklom F. een wankel, piepend, gietijzeren ledikant uit lang vervlogen tijden. Ik was langzamerhand tot F.'s standpunt over gaan hellen betreffende de nachtelijke dress-code. Ik was blij dat we besloten hadden de bagage in de Ford Fiësta achter te laten.
Gewoonlijk kost het me geen enkele moeite om in een diepe slaap te verzinken zodra ik een rustplaats van welke aard dan ook onder me weet en ook deze keer, in het goedkoopste spuitershotel van Keulen duurde het slechts vijf minuten alvorens zich lichtende ballen, weke vliegtuigen, glooiende grasvelden en blote vrouwen aan mijn geestesoog begonnen te manifesteren. Dát stadium, derhalve, was aangebroken, dat door het geringste onverwachte geluidje tot hartkloppingen en paniek kan verworden, hetgeen daadwerkelijk ook gebeurde. Ik liep door een opalen gang met deuren van vlinders en zilver en de kleur van vrede, toen een kuch van F. en een zwakke echo daarvan me klaarwakker en met pijnlijk bonzend hart rechtop in mijn bed deed zitten. Ik trachtte met mijn blik het diepe zwart van de kamer te doorboren en vroeg me af of ik nu één, of twee kuchjes gehoord had. Toen klonk uit het duister de stem van F.: ‘Zei je wat?’
Terwijl ik mijn hoofd schudde klonk in de verre hoek van de kamer gestommel, gevolgd door een stem die ‘Entschuldige’ mompelde, waarna een schemerlampje aangeknipt werd. Pas nu bleek dat het vertrek minstens twee maal zo groot was als we hadden aangenomen. In onze kamer bevonden zich nog twee bedden, waarvan één beslapen. Dat had de harige exploitant niet de moeite van het vermelden waard gevonden. In het bed lag een jongeman met een klein, fijn gezicht, die met nietsziende, koolzwarte ogen de duisternis in staarde, tot hij een uilenbrilletje met ronde glazen op de neus zette en in het vage schijnsel van zijn bedlampje ons ontwaarde.
‘Gutenabend.’
Ik was te beduusd om iets van de werkelijkheid te beseffen en had bovendien een nog altijd opstandig galopperend hart te temmen, maar F., die koele kikker, wist in vrij aanvaardbaar Duits te vragen wie hij was en wat hij godver de godver in onze kamer deed?
‘Mijn naam is Walther von Horvath en ik logeer hier, net als jullie.’
Hij leek van onze leeftijd te zijn, midden twintig. Zijn in T-shirt gehulde gestalte glipte uit bed en bereikte een lichtknopje dat wij over het hoofd gezien hadden. Toen de kamer dan ten slotte min of meer verlicht en Walther von Horvath terug in zijn bed gekropen was en een Gauloise had aangestoken begon ik langzamerhand wat rustiger te worden, vooral doordat ik eindelijk wist hoe mijn omgeving er in werkelijkheid uitzag. Zelfs bleek ik in staat tot het draaien van een sjekkie zonder al te veel bobbels erin.
Zoals gezegd, de kamer was een stuk groter dan we eerst hadden gedacht. Naast de vier bedden stonden er een groot dressoir en twee klerenkasten, alsmede drie matrassen, zeer merkwaardig rechtop in een hoek gepoot. Het was dus eigenlijk meer een slaapzaal/opslagplaats dan een hotelkamer.
Von Horvath tastte onder zijn fantastische geloogd eiken bed en haalde een - nee, niet een pistool - een fles drank te voorschijn, wees op een tweetal keukenstoelen en nodigde ons uit een consumptie van hem te gebruiken. F., die geen alcohol drinkt, draaide zich na een korzelige verontschuldiging met een knor om, zonder twijfel nu met portefeuille en paspoort stevig in de knuist geklemd. Dus begaf ik me alleen naar Von Horvath. De fles bleek Metaxa brandy te bevatten die ik me, gedronken uit een plastic spoelbekertje, goed liet smaken. Naar omstandigheden zelfs opmerkelijk goed. Zwijgend rookten we een poosje. Toen vertelde Von Horvath dat hij al drie maanden in die kamer woonde, dat de meeste mensen het vervelend vonden dat er nog iemand op hun kamer logeerde, en dat niemand zich afvroeg hoe hij, Walther, er eigenlijk tegenover stond, want hij woonde er het langst en goedbeschouwd had hij toch de oudste rechten, vond ik niet? En of hij het leuk vond dat steeds nieuwe gezelschappen zijn nachtrust kwamen verstoren, niet dat hem dat iets kon schelen, maar ze zouden op zijn minst toch even kunnen informeren, nietwaar?
Ik vroeg of hij van adel was.
‘Van adel? Wat een zotte vraag! Ja, ik dacht van wel, maar wat doet het er toe?’ Ik vertelde hoe F. en ik vorig jaar in Trier onderzoek hadden verricht naar mijn voorvaderen, die volgens een oom met een grote fantasie daar in de 13e of 14e eeuw een klein vorstendom zouden hebben gehad. Als dat zo was, was het grondig verdwenen, want er woonde niet één Eckstein, Eksteen, Ecckestein of Heckstein in Trier. (‘Dat is maar goed ook,’ zei von Horvath, ‘dan had je middagen lang taartjes moeten eten met geborneerde Trierer middenstanders die je nog nooit ontmoet had, en ook nooit had willen ontmoeten.’ Bovendien, wie wil er van adel zijn? Was de wereld niet al veel te edel, hè? Nou?)
Wat of hij deed, wilde ik weten.
‘Ik ben Rätsler’ Ik hield mijn kop schuin en kneep mijn ogen dicht. “Huh?’
“Rätsler, raadselmaker. Ik maak raadsels.’ Hij schonk zich nog eens in en verduidelijkte: ‘De opgaven voor quizzes of puzzels in de krant groeien niet aan de boom. Iemand moet ze bedenken. Nu, dat doe ik dus. Ik ben raadselreiziger.’ Een beroep dat ik in gedachten direct toevoegde aan het illustere lijstje: rattenvanger, cruisefilosoof, matrassentester, odedichter bij de NASA en kwartjesvinder, betrekkingen uit Duckstad die ik zelf in mijn leven serieus ambieerde.
Al zuigend aan zijn sigaretten die hij ketting bleek te roken, vertelde Von Horvath op merkwaardige wijze zijn levensverhaal: hoe hij op negenjarige leeftijd als schaakwonder zijn geboortestad vertegenwoordigde, tot hij plotseling op zijn veertiende niets meer van het spel begreep. ‘M’n hersenen liepen zomaar weg, joh, in stroompjes uit m’n neus en m’n oren. Vieze bende. Drie dagen poetsen en schoonmaken en nog bleef je het zien op de vloer.’
Vervolgens was hij zich bezig gaan houden met de Grote Levensvragen, ‘tot ik ontdekte dat het slimmer was om de vragen te stellen dan ze te proberen te beantwoorden. Ik ging me van alles afvragen: waarom worden muren wel, plafonds juist niet behangen? Uit hoeveel onderdelen bestaat Griekenland? Als je onder iets doorloopt dat wel lijkt op een ladder, maar niet als zodanig is ontworpen, heb je dan toch ongeluk? Verandert het feit dat iemand hem wel of niet als ladder gebruikt daar iets aan? Waarom heeft een sok geen vingers? Als je een ideale eenvoudige knoop legt in een touw van precies één centimeter dikte, hoeveel korter wordt dat touw dan? Hoe spoelt badwater weg op de Evenaar?’
Walther was veel te jong getrouwd en rampspoed begon toe te slaan: ‘Mijn lieve vrouw rende er na een paar maanden vandoor. Ik had een gezellig vuurtje gebouwd van haar garderobe en dat vond ze niet fijn. Ach, ze had wel gelijk natuurlijk, dat was een rotstreek.’ Hij sloot zijn ogen en stak nog een Gauloise op. ‘Ik verkeerde een tijdje in de waan dat ik binnenste buiten leefde. Het was me allang duidelijk dat ik een beetje getikt was, maar ik aanvaardde dat. Ten slotte was ik geen griezelig geval met schreeuwen en hoofden tegen muren beuken.’
Dus mocht hij snel weer weg uit het gekkenhuis. Net tweeëntwintig geworden. ‘En goddank nog steeds niet helemaal goed bij het hoofd. Hoe vind je deze: Ik weet dat ik op Malta ben of op Gozo. Ik weet voorts dat de Maltezers altijd liegen, en de Gozanen altijd de waarheid spreken. Met welke vraag kom ik er achter waar ik ben?’
‘Is dat niet iets met: wat zal de ander antwoorden als ik hem vraag of jij liegt?’ probeerde ik.
‘Oh nee. Veel simpeler.’
Een half jaar geleden werd zijn woning onbewoonbaar verklaard. Het moest zo snel mogelijk gesloopt worden. ’Op zekere dag was mijn arme huisje gevuld met nors nee-schuddende meneren en mevrouwen. Het huisje weende met grote tranen op de ramen. Toen ben ik maar gaan raadselreizen. Mijn hoofd was ook niet gelukkig, maar dat is toch niets vergeleken met het leed van mijn huisje. Een hoofd is veel kleiner.’
Nog uren lang vertelde Walther over zijn levensvragen (wat is de absoluut eerlijkste manier waarop drie boeven hun ongelijkvormige buit verdelen?), zijn uitvindingen (apparaat voor geluidssynchronisatie van heimachines, in te stellen tot 500 meter) zijn zeer gunstig ontvangen dichtbundel (ach, het bekende gelul, je weet wel...) en zijn leven. Toen hij niets meer wist te verzinnen was de fles leeg, en begonnen de contouren van de dageraad een raam te suggereren. Ik zag dubbel en rilde. Walther knikkebolde en sprak, zo leek het, op de automatische piloot. Zonder iets te zeggen hees ik me van de harde stoel en met een pijnlijke rug sleepte ik me naar mijn bed. In het voorbijgaan knipte ik het licht uit. Walther murmelde nog wat door, zweeg toen.
De volgende ochtend was zijn bed verlaten en tijdens het afstropen van ons beddengoed vertelde de werkster dat Wallie al vroeg op weg gegaan was, zoals gewoonlijk. Waarheen? ‘Dat weet niemand. Irren’, dwalen, meende ze.
Er stak een briefje onder de ruitenwisser van de auto met daarop: ‘Vraag aan iemand: “woont u hier?”. Op Gozo zal een Gozaan “Ja.” antwoorden, een Maltees “Ja”, want hij liegt altijd. Op Malta zal een Gozaan “Nee” antwoorden, en een Maltees “Nee”, want hij liegt altijd. Ach, was alles in het leven maar zo eenvoudig. Groetjes van Walther Graf von Horvath.’
Pas veertien jaar later zag ik hem weer; nu op de televisie als een vooraanstaand lid van de Grüne Partie. Hij sprak een grote groep aanhanger toe in een circustent. Hij had geprononceerde Geheimratsecken en praatte met vermoeid ongeduld. Hij had helemaal geen vragen meer, alleen maar antwoorden. Hij noemde zich Walther Horvath en zag er saai, tevreden en diep ongelukkig uit.
Tot op heden heb ik niemand ontmoet die voor mij het raadsel van het touw kan oplossen, of zelfs maar een meetkundig model kan produceren waarmee het probleem aangepakt kan worden. Walther had het al gezegd: ‘De eenvoudigste problemen zijn het moeilijkst op te lossen.’

(1987?, herzien 2017)