Niet weten wat je wilt is een vreselijke eigenschap die alleen dan
enigszins vermag vreugde te bereiden, wanneer je geld hebt om je
besluiteloosheid vorm te geven door op slag je plannen rigoureus te veranderen,
zonder daardoor meteen in al te netelige financiële problemen terecht te komen.
Zo hadden F. en ik nadat we in één ruk in Kopenhagen waren aangekomen, besloten
dat we toch liever naar het zuiden wilden. In het holst van de nacht en met nog
iets meer dan een halve druppel benzine in de tank, hadden we de rand van
Keulen bereikt. Heuvelafwaarts waren we tot aan een benzinestation gerold,
terwijl we ons uitgebreid verbaasd hadden over de imposante smakeloosheid van
de Keulse buitenwijken.
Als we nu over voldoende geld zouden hebben beschikt, zouden we ons direct
naar een comfortabel, zij het saai handelsreizigerhotel hebben begeven, maar
een chronisch geldtekort en ons overmoedig voornemen om hoe dan ook een
wezenlijk deel van onze beperkte fondsen achter te laten in het deftige casino
van Baden-Baden, had ons doen besluiten desnoods de ergste gribus te
accepteren, zolang de prijs voor logies met ontbijt niet de DM 20,- te boven
zou gaan.
‘Dergelijke hotelletjes zijn vaak ook nog eens veel interessanter dan de
normale, burgerlijke gelegenheden,’ had F. nog gezegd, wel met twijfel in zijn
stem. Ik had slaap. Ik vond alles best.
Uiteindelijk vonden we een soort jeugdhotel dat gehouden werd in een oud en
zo op het oog nauwelijks omgebouwd ARAL-tankstation. De uitbater was een man
van in de veertig met ongelooflijk veel haar overal, een intens wantrouwige
blik en een penetrante oriëntaalse geur om hem heen, veroorzaakt door knoflook
en kardemom. We hoefden geen pas te laten zien, konden meteen naar boven, maar
‘reken maar niet op ontbijt.’ Daarvoor betaalden we dan ook slechts zeven
marken per persoon.
Na het bedrag betaald te hebben overlegden F. en ik of we de koffers wel of
niet mee naar boven zouden nemen. F. gaf er de voorkeur aan ze in de auto
achter te laten in verband met “het uiterst onbetrouwbare uiterlijk” van de
uitbater en zijn nering. Ik kreeg de indruk dat F. zelfs van plan was volledig
gekleed te bed te gaan, teneinde in noodgevallen ogenblikkelijk de aftocht te
kunnen blazen zonder voorafgaand gezoek naar verspreid ondergoed en brillen.
Het licht van de trap deed het niet. Op de tast vonden we de deur die zich,
zoals de herbergier reeds had beloofd, aan het eind van de gang bevond. Bij het
licht van mijn aansteker ontwaarden we het met viltstift op de deur geschreven
cijfer “3".
Ook in kamer 3 deed het licht het niet. Bij een zeer bleek maanlicht sloop
ik naar een nauwelijks te onderscheiden bed, terwijl F. tevergeefs probeerde de
deur op slot te draaien. Mijn bed was niet veel meer dan een matras in een
houten kist met een oud en levenloos dekbed. Verderop beklom F. een wankel,
piepend, gietijzeren ledikant uit lang vervlogen tijden. Ik was langzamerhand
tot F.'s standpunt over gaan hellen betreffende de nachtelijke dress-code. Ik
was blij dat we besloten hadden de bagage in de Ford Fiësta achter te laten.
Gewoonlijk kost het me geen enkele moeite om in een diepe slaap te
verzinken zodra ik een rustplaats van welke aard dan ook onder me weet en ook
deze keer, in het goedkoopste spuitershotel van Keulen duurde het slechts vijf
minuten alvorens zich lichtende ballen, weke vliegtuigen, glooiende grasvelden
en blote vrouwen aan mijn geestesoog begonnen te manifesteren. Dát stadium,
derhalve, was aangebroken, dat door het geringste onverwachte geluidje tot
hartkloppingen en paniek kan verworden, hetgeen daadwerkelijk ook gebeurde. Ik
liep door een opalen gang met deuren van vlinders en zilver en de kleur van
vrede, toen een kuch van F. en een zwakke echo daarvan me klaarwakker en met
pijnlijk bonzend hart rechtop in mijn bed deed zitten. Ik trachtte met mijn
blik het diepe zwart van de kamer te doorboren en vroeg me af of ik nu één, of
twee kuchjes gehoord had. Toen klonk uit het duister de stem van F.: ‘Zei je
wat?’
Terwijl ik mijn hoofd schudde klonk in de verre hoek van de kamer
gestommel, gevolgd door een stem die ‘Entschuldige’ mompelde, waarna een
schemerlampje aangeknipt werd. Pas nu bleek dat het vertrek minstens twee maal
zo groot was als we hadden aangenomen. In onze kamer bevonden zich nog twee
bedden, waarvan één beslapen. Dat had de harige exploitant niet de moeite van
het vermelden waard gevonden. In het bed lag een jongeman met een klein, fijn
gezicht, die met nietsziende, koolzwarte ogen de duisternis in staarde, tot hij
een uilenbrilletje met ronde glazen op de neus zette en in het vage schijnsel
van zijn bedlampje ons ontwaarde.
‘Gutenabend.’
Ik was te beduusd om iets van de werkelijkheid te beseffen en had bovendien
een nog altijd opstandig galopperend hart te temmen, maar F., die koele kikker,
wist in vrij aanvaardbaar Duits te vragen wie hij was en wat hij godver de
godver in onze kamer deed?
‘Mijn naam is Walther von Horvath en ik logeer hier, net als jullie.’
Hij leek van onze leeftijd te zijn, midden twintig. Zijn in T-shirt gehulde
gestalte glipte uit bed en bereikte een lichtknopje dat wij over het hoofd
gezien hadden. Toen de kamer dan ten slotte min of meer verlicht en Walther
von Horvath terug in zijn bed gekropen was en een Gauloise had aangestoken
begon ik langzamerhand wat rustiger te worden, vooral doordat ik eindelijk wist
hoe mijn omgeving er in werkelijkheid uitzag. Zelfs bleek ik in staat tot het
draaien van een sjekkie zonder al te veel bobbels erin.
Zoals gezegd, de kamer was een stuk groter dan we eerst hadden gedacht.
Naast de vier bedden stonden er een groot dressoir en twee klerenkasten,
alsmede drie matrassen, zeer merkwaardig rechtop in een hoek gepoot. Het was
dus eigenlijk meer een slaapzaal/opslagplaats dan een hotelkamer.
Von Horvath tastte onder zijn fantastische geloogd eiken bed en haalde een
- nee, niet een pistool - een fles drank te voorschijn, wees op een tweetal
keukenstoelen en nodigde ons uit een consumptie van hem te gebruiken. F., die
geen alcohol drinkt, draaide zich na een korzelige verontschuldiging met een
knor om, zonder twijfel nu met portefeuille en paspoort stevig in de knuist
geklemd. Dus begaf ik me alleen naar Von Horvath. De fles bleek Metaxa brandy
te bevatten die ik me, gedronken uit een plastic spoelbekertje, goed liet
smaken. Naar omstandigheden zelfs opmerkelijk goed. Zwijgend rookten we een poosje.
Toen vertelde Von Horvath dat hij al drie maanden in die kamer woonde, dat de
meeste mensen het vervelend vonden dat er nog iemand op hun kamer logeerde, en
dat niemand zich afvroeg hoe hij, Walther, er eigenlijk tegenover stond, want
hij woonde er het langst en goedbeschouwd had hij toch de oudste rechten, vond
ik niet? En of hij het leuk vond dat steeds nieuwe gezelschappen zijn nachtrust
kwamen verstoren, niet dat hem dat iets kon schelen, maar ze zouden op zijn
minst toch even kunnen informeren, nietwaar?
Ik vroeg of hij van adel was.
‘Van adel? Wat een zotte vraag! Ja, ik dacht van wel, maar wat doet het er
toe?’ Ik vertelde hoe F. en ik vorig jaar in Trier onderzoek hadden verricht
naar mijn voorvaderen, die volgens een oom met een grote fantasie daar in de 13e of 14e eeuw een
klein vorstendom zouden hebben gehad. Als dat zo was, was het grondig
verdwenen, want er woonde niet één Eckstein, Eksteen, Ecckestein of Heckstein
in Trier. (‘Dat is maar goed ook,’ zei von Horvath, ‘dan had je middagen lang
taartjes moeten eten met geborneerde Trierer middenstanders die je nog nooit
ontmoet had, en ook nooit had willen ontmoeten.’ Bovendien, wie wil er van adel
zijn? Was de wereld niet al veel te edel, hè? Nou?)
Wat of hij deed, wilde ik weten.
‘Ik ben Rätsler’ Ik hield mijn
kop schuin en kneep mijn ogen dicht. “Huh?’
“Rätsler, raadselmaker. Ik maak raadsels.’ Hij schonk zich nog eens in en
verduidelijkte: ‘De opgaven voor quizzes of puzzels in de krant groeien niet
aan de boom. Iemand moet ze bedenken. Nu, dat doe ik dus. Ik ben
raadselreiziger.’ Een beroep dat ik in gedachten direct toevoegde aan het
illustere lijstje: rattenvanger, cruisefilosoof, matrassentester, odedichter
bij de NASA en kwartjesvinder, betrekkingen uit Duckstad die ik zelf in mijn
leven serieus ambieerde.
Al zuigend aan zijn sigaretten die hij ketting bleek te roken, vertelde Von
Horvath op merkwaardige wijze zijn levensverhaal: hoe hij op negenjarige
leeftijd als schaakwonder zijn geboortestad vertegenwoordigde, tot hij
plotseling op zijn veertiende niets meer van het spel begreep. ‘M’n hersenen
liepen zomaar weg, joh, in stroompjes uit m’n neus en m’n oren. Vieze bende.
Drie dagen poetsen en schoonmaken en nog bleef je het zien op de vloer.’
Vervolgens was hij zich bezig gaan houden met de Grote Levensvragen, ‘tot
ik ontdekte dat het slimmer was om de vragen te stellen dan ze te proberen te
beantwoorden. Ik ging me van alles afvragen: waarom worden muren wel, plafonds
juist niet behangen? Uit hoeveel onderdelen bestaat Griekenland? Als je onder
iets doorloopt dat wel lijkt op een ladder, maar niet als zodanig is ontworpen,
heb je dan toch ongeluk? Verandert het feit dat iemand hem wel of niet als
ladder gebruikt daar iets aan? Waarom heeft een sok geen vingers? Als je een ideale
eenvoudige knoop legt in een touw van precies één centimeter dikte, hoeveel
korter wordt dat touw dan? Hoe spoelt badwater weg op de Evenaar?’
Walther was veel te jong getrouwd en rampspoed begon toe te slaan: ‘Mijn
lieve vrouw rende er na een paar maanden vandoor. Ik had een gezellig vuurtje
gebouwd van haar garderobe en dat vond ze niet fijn. Ach, ze had wel gelijk
natuurlijk, dat was een rotstreek.’ Hij sloot zijn ogen en stak nog een
Gauloise op. ‘Ik verkeerde een tijdje in de waan dat ik binnenste buiten
leefde. Het was me allang duidelijk dat ik een beetje getikt was, maar ik
aanvaardde dat. Ten slotte was ik geen griezelig geval met schreeuwen en
hoofden tegen muren beuken.’
Dus mocht hij snel weer weg uit het gekkenhuis. Net tweeëntwintig geworden.
‘En goddank nog steeds niet helemaal goed bij het hoofd. Hoe vind je deze: Ik
weet dat ik op Malta ben of op Gozo. Ik weet voorts dat de Maltezers altijd
liegen, en de Gozanen altijd de waarheid spreken. Met welke vraag kom ik er
achter waar ik ben?’
‘Is dat niet iets met: wat zal de ander antwoorden als ik hem vraag of jij
liegt?’ probeerde ik.
‘Oh nee. Veel simpeler.’
Een half jaar geleden werd zijn woning onbewoonbaar verklaard. Het moest zo
snel mogelijk gesloopt worden. ’Op zekere dag was mijn arme huisje gevuld met
nors nee-schuddende meneren en mevrouwen. Het huisje weende met grote tranen op
de ramen. Toen ben ik maar gaan raadselreizen. Mijn hoofd was ook niet
gelukkig, maar dat is toch niets vergeleken met het leed van mijn huisje. Een
hoofd is veel kleiner.’
Nog uren lang vertelde Walther over zijn levensvragen (wat is de absoluut
eerlijkste manier waarop drie boeven hun ongelijkvormige buit verdelen?), zijn
uitvindingen (apparaat voor geluidssynchronisatie van heimachines, in te
stellen tot 500 meter) zijn zeer gunstig ontvangen dichtbundel (ach, het
bekende gelul, je weet wel...) en zijn leven. Toen hij niets meer wist te
verzinnen was de fles leeg, en begonnen de contouren van de dageraad een raam
te suggereren. Ik zag dubbel en rilde. Walther knikkebolde en sprak, zo leek
het, op de automatische piloot. Zonder iets te zeggen hees ik me van de harde
stoel en met een pijnlijke rug sleepte ik me naar mijn bed. In het voorbijgaan
knipte ik het licht uit. Walther murmelde nog wat door, zweeg toen.
De volgende ochtend was zijn bed verlaten en tijdens het afstropen van ons
beddengoed vertelde de werkster dat Wallie
al vroeg op weg gegaan was, zoals gewoonlijk. Waarheen? ‘Dat weet niemand.
Irren’, dwalen, meende ze.
Er stak een briefje onder de ruitenwisser van de auto met daarop: ‘Vraag
aan iemand: “woont u hier?”. Op Gozo zal een Gozaan “Ja.” antwoorden, een
Maltees “Ja”, want hij liegt altijd. Op Malta zal een Gozaan “Nee” antwoorden,
en een Maltees “Nee”, want hij liegt altijd. Ach, was alles in het leven maar
zo eenvoudig. Groetjes van Walther Graf von Horvath.’
Pas veertien jaar later zag ik hem weer; nu op de televisie als een
vooraanstaand lid van de Grüne Partie.
Hij sprak een grote groep aanhanger toe in een circustent. Hij had
geprononceerde Geheimratsecken en
praatte met vermoeid ongeduld. Hij had helemaal geen vragen meer, alleen maar
antwoorden. Hij noemde zich Walther Horvath en zag er saai, tevreden en diep
ongelukkig uit.
Tot op heden heb ik niemand ontmoet die voor mij het raadsel van het touw kan
oplossen, of zelfs maar een meetkundig model kan produceren waarmee het
probleem aangepakt kan worden. Walther had het al gezegd: ‘De eenvoudigste
problemen zijn het moeilijkst op te lossen.’
(1987?, herzien 2017)