vrijdag 14 september 2012

Verhaal dat uiteindelijk over katten blijkt te gaan

(Nog steeds is het oude blog volledig in het ongerede. Dat komt nooit meer goed. Liever dan het hele oude blog integraal te verhuizen, wat ik andere slachtoffers van het blog-débacle heb zien doen, vind ik het prettig om zo nu en dan (en soms om geen andere reden dan dat ik gepord ben om er weer eens aandacht aan te besteden) iets uit dat blog op te pakken, er een beetje aan te schaven, en het vervolgens in het nieuwe blog te plaatsen. Ik noem en tag dit: "Blogherstel".)


Vanaf de straat zag ik al direct wat het grote bezwaar zou zijn: de woning was veel te klein. Desondanks belde ik aan, ik stond hier nu toch. Geen reactie.
Ik klopte tegen het raam. Een oudere dame, die blijkbaar ook het huis kwam bezichtigen keek op, schrok toen ze mij door het raam zag, en liep verder, een achterkamer in. Ik belde nogmaals en tikte voor de tweede keer tegen het raam. De deur werd, naar het scheen met de grootste tegenzin, door een vlezige man van achter in de veertig opengeschoven.
‘D'r zit een bel op de deur, hoor ouwe.’ Ik was zevenendertig, hij in de veertig. Ik voelde direct een sterke antipathie tegen hem.
‘Het is me opgevallen,’ fluisterde ik, onthutst zoals ik dat altijd meteen ben bij misplaatste brutale onbeschoftheid. ‘Ik neem aan dat de bel wel weer stuk zal zijn, zoals bijna alles bij deze woningbouwvereniging meestal niet werkt.’ De man drukte op de bel. Vanuit het huis was zachtjes gerinkel te horen.
‘Niet als je op de goede bel drukt.’ Ik was hem naar binnen gevolgd. Hij had dikke billen.
‘Voor mensen die ik niet mag ben ik gewoon u en meneer.’

Na aldus de stemming van het onderhoud op plezierige wijze geregeld te hebben, negeerde ik de man verder en begon ik de woning te inspecteren.
Twee lelijke vrouwen, kennelijk een moeder met haar dochter, waren zich met de discussie gaan bemoeien door de kant van de bewaarder te kiezen. Ze smoesden onder elkaar. Ik kon niet dan met verbazing naar ze staren. Wat genen al niet doen om zich voort te planten. Achteraf denk ik dat het feit dat ze zich van een soort mensentaal bedienden, in plaats van het woedende gegrom dat ik verwacht had, me zozeer getroffen had dat ik er een verbijsterd zwijgen toe deed. Ik zag dat ze volgnummer 1 hadden. Zij zagen dat ik volgnummer 2 had. Het angstige, oude vrouwtje droeg nummer 5.
Het bekijken van de woning was snel gedaan. Zoals ik buiten al gedacht had, was alles veel te klein. Ik had thuis tussen de stenen van mijn veranda grotere groenstroken dan het droevige, miezerige driehoekje tuin achter deze woning. Ik zou hier dagelijks op Graham of Joni trappen. En dat alles voor het twijfelachtige voorrecht, in een "betere" buurt te komen te wonen? 
Ik groette het oude vrouwtje vriendelijk en smeerde hem.
‘Mag ik uw nummer?’ vroeg de man. Ik staarde naar zijn schoenen, inspecteerde zijn zonder smaak gekozen broek en zei zacht tegen zijn bollende buik: ‘Nee.’
Buitengekomen genoot ik van de gedachte hoe de vrouwen het huis zouden accepteren enkel om mij een loer te draaien. Dan zou die lelijke dochter jaren vast zitten aan de stuitende woning. Tenzij ze natuurlijk een bemiddelde partij zou huwelijken, wat ik uitgesloten achtte. (Een boosaardig sprookje zou nu eindigen met: "En als er niets gebeurd is, dan zit ze daar nu nog.”)

De dag was nog jong, en het fietstochtje door de brede strook sociaal optimisme die de woningbouw van het Olympisch Stadion tot Station Sloterdijk tot een bijna onleefbaar gedeelte van Amsterdam gemaakt had, vond plaats in aantrekkelijk lenteweer. In mijn eigen buurt teruggekeerd, had ik nog tijd om bij de plaatselijke kruidenier mijn daginkopen te doen, voordat ik door mijn boekenverkopende baas op de werkplek werd verwacht.
De eigenaar van de winkel was bezig bij de kaas en vleeswaren. Ik aanschouwde dat met gevoelens van intense weerzin. Ik vond de man namelijk uitgesproken vies. Ik vond zijn hoofd vies en ik vond zijn handen vies. Hij rookte vieze sigaretten en droeg een vieze stofjas. Als hij bij de kaas bediende was het voor mij voorverpakt en Paturain geblazen.
Ik verdween in de diepere catacomben van de buurtsuper. Na diverse grutterijen ingeslagen te hebben, keerde ik terug naar de vleeswaren. De baas werd nu bijgestaan door een subalterne, een mooi meisje dat een levendig geslachtsleven uitstraalde. Ik besloot mijn oude gevoel voor timing nog eens uit te proberen, en waarachtig slaagde ik er in mijn bestelling te plaatsen bij het aanminnelijke meisje. Anderhalf ons gekookte worst. Toen ik ontdekte dat zij slechts de waren in mocht pakken die de baas tevoren had gesneden, was het reeds te laat.
‘Eh, maak daar maar een onsje van’, zei ik nog snel, in een poging de schade te beperken. Ik was te bevreesd en timide om ronduit te zeggen: ‘Pardon, maar ik wil graag dat mijn gekookte worst alleen door het meisje aangeraakt wordt.’
De handen van de baas waren groot en overdekt met littekens. Restanten van gele, uitdijende zweren, zo vermoedde ik. Het viel me nu ook op dat de man een schoenmaat van minstens vijftig moest hebben. Nu zegt dat op zich niet veel over het overdragen van allerlei besmettelijke ziektes, dat wil ik wel toegeven, maar zulke feiten geven toch te denken. Ik bedoel, ik ben toch een redelijke, rationeel denkende, moderne man. Ik houd mij verre van afgoderij en bijgeloof, loop niet om voor ladders en zwarte poesjes, en ben over het algemeen niet van mijn stuk te brengen, maar ten aanzien van in je lichaam of gebit peuterende geneesheren, mitsgaders kleine, onzichtbare overbrengers van besmettelijke en gelaatsschendende ziektes koester ik diepe, nauwelijks in kaart te brengen oergevoelens. Ondertussen was ik blij dat ik twee katten had, zodat ik mijn onsje Gelderse gekookte worst niet zonder meer weg behoefde te gooien. Vooral Graham zou blij zijn.

Het zal de lezer onderhand wel opgevallen zijn dat dit werkstuk, zoals zoveel van mijn verhalen geheel zonder "plot" door het leven moet gaan. Het is niet zo dat ik niet kan plotten. Ach ja, ik weet donders goed hoe je van een appelboomgaard een symbool kunt maken van de onbezorgde jeugd en dat je als schrijver een meisje van bijvoorbeeld veertien jaar tijdens het schommelen van dat speeltuig af kunt laten donderen en haar zich een gat in het hoofd kunt laten vallen aan een toevallig in die appelboomgaard aanwezig, half begraven, roestig strijkijzer, en dat je op die manier kunt suggereren dat voor haar het slovenbestaan van de arbeidersvrouw wacht. Ik ben me maar al te bewust dat die twee elementen, boomgaard en strijkijzer, aangevuld met kunstig gezwatel, je verhaal al behoorlijk op weg helpen, en zelfs bij oppervlakkige lezing een suggestie wekken van structuur - ik heb zelfs in die zaken op de Universiteit gestudeerd - maar eerlijk gezegd interesseert mij dergelijke kunstigheid niet meer zo.

Goed.

Waar waren we gebleven?
Ach ja, de katten.
Graham was een hond. Hij was breedgeschouderd, argwanend, egoïstisch en dom. Zijn klaaglijk, wenend miauwen klonk hebberig en verongelijkt. Hij had altijd honger, en was navenant dik. Zo dik, dat de veearts een strikt dieet had aangeraden. Geen koffie met room meer voor onze Graham, geen bananen, geen Goudse kaas meer. Rauw vlees, hart, droge brokjes volgens verantwoord recept, water (geen melk meer!), dat was voortaan zijn deel. Hij was er niet blij mee. Had ik vandaag een verrassing voor hem!
In de brievenbus lag weer eens een envelop van de makelaar. Woningbouwvereniging en makelaar, ze wisten me te vinden, de laatste tijd. Wat een trieste kliekjes hadden ze voor me in de aanbieding! Terwijl ik de trap naar de derde verdieping beklom, opende ik de envelop. Wat voor puin zou het deze keer zijn? Een eenvoudige benedenverdieping in de Haarlemse Indische buurt. Tuintje (40 vierkante meter) op het zuidoosten. Kijk eens aan! Net iets te duur, misschien? Ik moest toch maar een kijkje gaan nemen, die avond nog, na werktijd. Ik was toch in de buurt.
Ik sneed de worst in stukjes en wierp er wat van op de linoleum keukenvloer. WAM daar kwam een poot tevoorschijn die de stukjes bij elkaar veegde en beschermde tegen de rest van de wereld. Graham's bolle, wijd open gesperde ogen keken, half schuldbewust, half agressief naar de gulle schenker. Dan viel hij aan en twee seconden later waren de ogen anders, ongeduldig, behaagziek: ‘Komt er nog wat van, dit beetje is op, broeder. Ik wil meer. Hè toe?’
Ik wierp nog een paar stukjes naar de grote gestreepte kater en ging op zoek naar Joni.
Joni was heel anders. Joni was lang zo dom niet als Graham. Ik zou zelfs durven beweren dat zij een soort intellectueel was. Ze las nu en dan wel eens een boek. Graham keek alleen maar tv.
Maar Joni was wel weer volledig getikt. Onlangs was ze verliefd geworden op een vierkante, blauwe, plastic keukenemmer, die ze probeerde te verleiden met haar prachtige kontje. Haar staart stak dan hoog in de lucht en ze dartelde om het levenloze object heen alsof het een het de reïncarnatie van Errol Flynn was. Haar lichtgroene ogen gaven zelden iets prijs van haar emoties of gedachten, maar des te meer sprak haar lichaamstaal. Zij was een geil grietje.
Ik trof haar aan in mijn studeerkamer. Wat mij telkens weer trof aan dit kleine poesje, was haar schitterende onderkaak. Bij de meeste katten wijkt ze naar achteren, zodat een bolle snoet ontstaat, maar bij haar stak ze juist uit, precies als bij een leeuwin.
Ze lag op de grond, half op een uit de kast geduwd boek. Een befaamde boek van een bekende hersenarts, zag ik. Veelbetekenend, wat? Wat denk jij, Joni, wat voor vreemde spinsels denk jij binnenin dat kleine hoofd met die groene venstertjes?
Natuurlijk was Graham me gevolgd, maar hij wachtte geduldig tot Joni de haar toegeworpen stukjes worst hautain links had laten liggen. Zijn respect voor de felle uppercut van de verder onbegrijpelijk vredelievende en gemoedelijke poes was aanzienlijk. Pas nadat Joni geërgerd heengegaan was, deed de kater ZAPP.

Kun je katten eigenlijk wel antropomorfisch benaderen? Ik denk het niet. Katten houden niet van hun baasje, zoals dat omgekeerd wel het geval is. Katten tolereren hun baasje, omdat dat het leven gemakkelijker maakt. Wanneer je denkt te communiceren met een kat, wanneer je denkt antwoord te krijgen van een kat, communiceer je in feite met jezelf. Je praat tegen een spiegel. Natuurlijk zijn katten niet dom of gek. Natuurlijk vertonen ze geen menselijk gedrag. Als ze honger hebben, janken ze. Als ze zich opgesloten voelen, gaan ze aan de deur pulken, of zelfs aan de deurklink hangen (Graham was daar en expert in). Als ze bang zijn, of ziek, verschuilen ze zich in de boekenkast, achter de psychologieboeken, waarbij ze er per ongeluk wel eens eentje uit de kast duwen. Herkenbaar gedrag, maar niet per se menselijk. Wie een kat neemt, is van plan een droomwereld te betreden. Geen langdurige fantasiegesprekken meer met jezelf in interviewstijl: ‘Bij ons in de studio is Roberto, de verrassende winnaar van het grote schaaktoernooi van/die zojuist zijn nieuwste CD heeft uitgebracht met/wiens nieuwste boek momenteel/wiens jonge politieke partij na de verrassende verkiezingsuitslag nu/die gisteren terugkeerde van een uiterst succesvolle… En vertel eens, Roberto, wat is nu precies...’
In plaats daarvan korte, intensieve fantasiegesprekken met je niets begrijpende katten. ‘Zo, Graham, Greempie, heb je je lekker gelikt? Ik wou dat ik dat kon. Dag Joneponnie. Kom! Kom! Hé! Stukje kaas, jongens? Jaa, nu houden jullie weer van me, hè?’ Dank jullie wel voor jullie schijnbestaan, zwijgzame zwakzinnigen. Baasje is erg tevreden over jullie. Jullie luisteren goed.

Het was tijd om naar mijn werk te gaan. Ik sloot het huis af en nam de tram naar station Sloterdijk. Het was lekker stil in de 12 en ik kon mijn gedachten moeiteloos ordenen.
Hield ik van katten, of hield ik slechts van de illusie dat ze van mij hielden? Ik wist het niet. Is kattenliefde gesublimeerde eigenliefde, een gebrek aan echte mensenliefde misschien? Is het liefhebben van katten, alsof ze mensen zijn, alsof ze de geschonken liefde op menselijk niveau teruggeven, niet eigenlijk een grote perverse vorm van narcisme?
Dat deze gesublimeerde eigenliefde me tot vergaande daden bracht, was me wel duidelijk: hier zat ik, op weg naar de trein, die me naar een baantje zou brengen in de verre stad Haarlem bij een nare en onbetrouwbare verkoper van tweedehands boekjes en tijdschriften. Het geld dat ik verdiende in deze vaste, maar vuile vieze betrekking, dat geld werd de hypotheekbank als een wortel voor de neus gehouden - oh, meneer de geldschieter, zie het eens bungelen, wat lekker!
Met een hypotheek zou ik een eenvoudig rijtjeshuisje met tuin kunnen kopen, niet in de dure stad Amsterdam, maar in de veel goedkopere stad Haarlem, ver weg van alles wat ik had leren kennen en liefhebben als het mijne.
Waarom dat alles? Om mijn katten, mijn stomme, een mensenrol spelende katten hun plezier te geven: open deuren, een tuin, kattenluikjes, zwermen insecten om naar te happen, de wereld als kattenbak.
Deed ik dit uit extreme kattenliefde, offerde ik me zo naïef op voor twee gestreepte, gedomesticeerde roofdiertjes met witte pantoffeltjes, die zonder het te beseffen hun rol als mens speelden? Of was dit de werkelijkheid: offerde ik me op uit egoïsme, om mijn leven niet te hoeven delen met een ander soort spiegel, een denkende spiegel, een lachspiegel, een mens? Ik glimlachte, terwijl de zelfs in de lente sombere Admiraal de Ruyterweg langsgleed. Dag Admiraal de Ruyterweg!
Vervolgens beëindigde ik mijn sombere overpeinzingen, die me op een merkwaardige manier ook vredig maakten, en tevreden.

2 opmerkingen:

  1. De laatste regels kunnen ook een gedicht vormen, "een soort spiegel, een denkende spiegel, een lachspiegel, een mens?". Proza dat overgaat in poëzie, briljant!

    Peter B.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. De geest van Fritzi ten Harmsen van der Beek waart ook een beetje rond hier.

    BeantwoordenVerwijderen