Als je de weg van
Florence naar Siena verlaat bij Poggibonsi (een naam die altijd een brede
glimlach op mijn gezicht tovert: Signor Poggibonsi, zo stel ik me voor, is die
lichtelijk belachelijke, niet helemaal volwaardige mafia-onderbaas bijvoorbeeld
uit de Bob Evers-boekjes,
overborrelend van kwasterige, misplaatste waardigheid), en richting Volterra
rijdt, verschijnt op een gegeven moment San Gimigmano rechts voor je als een
mythisch oerwoud op een heuveltop.
Nog tijdens het beklimmen van die heuvel twijfelde ik of ik niet toch door een soort dimensie-poortje plotseling in Zuid Engeland was terecht gekomen, zo sterk deed het silhouet denken aan een of andere primordiale, megalithische offerplaats. Volgens de boekjes moest het een gewoon, levend stadje zijn, met burgemeesters, vespa's, ijsco's, honden en katten en fans van voetbalclub Fiorentina. Maar de boeken liegen altijd, dus wie weet?
Pas toen we de laatste bocht om waren gegaan, en de auto geparkeerd stond op het Piazza Le Martire di Monte Maggio, voor de zuidelijke poort van de stad, zag ik dat de torens van San Gimignano niet megalithisch, maar middeleeuws waren. Toch vermoed ik dat er nog wel overeenkomsten met de stenen van Salisbury zullen zijn: hoewel er van de vroegere honderd torens van la città delle belle torri nog maar een handjevol over is, denk ik dat je vast nog steeds wel ergens de midzomerzonsopgang kunt voorspellen door lijnen te trekken van de ene naar de andere toren, en of het volle maan is met springvloed en doodtij met Venus in Ariës en wat al niet. En dat bovendien deze torens net zo fallisch zijn bedoeld als de keien van Stonehenge staat voor mij buiten kijf.
In de bloeitijd van het stadje, in de 14e eeuw, toen San Gimignano een macht was waar rekening mee gehouden moest worden, moet het 200 bij 400 meter grote stadje met z'n vele tientallen torens een werkelijk onwereldse indruk gemaakt hebben. Iedere familie van enige macht en aanzien liet voor veel geld een toren oprichten, telkens hoger dan die van de buren, natuurlijk. Een geheel zinloze bezigheid was dit zeker niet, want de grimmige, slechts zeer sporadisch van ramen voorziene bouwsels waren uitstekend geschikt als donjons. Met hun transen en schietgaten zullen ze in de woelingen tussen Welfsen en Ghibellijnen uitstekend tot hun recht gekomen zijn.
We namen een hotel in de hoofdstraat van San Gimignani, de Via San Giovanni, doch in feite de oude Frankenstrasse, de middeleeuwse handels- en pelgrimsweg die van het noorden van Europa liep naar de Eeuwige Stad. Om deze straat heen is de hele stad ontstaan: ergens was een put langs de weg, al spoedig werd daar een klooster opgericht, even later een kasteel om het zootje te beschermen, toen kwam er behoefte aan volk om het kasteel van goederen te voorzien, en toen de kerk er eenmaal stond was er een stad geboren. De Frankenstraat is thans een winkelstraat met veel slagerijen, mandenmakers (plaatselijk fröbelwerk) en drankwinkels.
Wat staat er dan wel?
Veel middeleeuws religieus materiaal, natuurlijk. De Sant'Agostino, een rond 1300 opgerichte kerk bevindt zich vlak bij de noorderpoort. De bouwstijl wordt door DuMont omschreven als Bettelordens-Gotik, een term die ik nog niet kende.
Tweehonderd jaar kon men op het hoogste punt van de stad de vesting Montestaffoli aantreffen. Al meer dan vierhonderd jaar is het kasteel echter een ruïne, die eenvoudig Rocca, ofte wel "Fort" genoemd wordt.
Het stadhuis, dat ook al uit het eind van de dertiende eeuw stamt, kende zijn finest hour toen in 1300 precies Dante als reizend politicus in dat gebouw kwam pleiten voor een Welfs verbond. Schuin tegenover het stadhuis treft men het meest in het oog lopende gebouw van de hele stad aan, de Collegiata Santa Maria Assunta, foutief Dom genoemd. Die middag was het gebouw gesloten, maar na lezing van DuMonts beschrijving wist ik zeker dat ik er snel een kijkje moest gaan nemen.
Het was kil geworden, niet warmer dan 18°C, toen we op het waterputplein op een terrasje gingen zitten. Daar ontmoetten we de eerste van twee merkwaardige inwoners van San Gimignano: de Filosoof. Zo noemden we hem vanwege zijn uiterlijk. Hij liep als een struisvogel door het stadje heen en weer. We hadden hem al drie keer zien opduiken en weer verdwijnen, als een karakter uit een Fellini-film. Zijn rechterhand gestoken in de linkerkraag van zijn vette, vormeloze en afgedragen colbertje. Hij had wilde plukken piekerig haar, een scherpe kin met grijze stoppels (hoewel hij ons niet veel ouder dan vijfendertig leek), burgerlijke sokken in héél burgerlijke sandalen en een sombere terlenka-broek. Met zijn ronde uilenbrilletje op de scherpe neus, en de verbaasde, ja echt vogelachtige manier van kijken leek hij een geweldige intellectueel. Tot je diep in z'n ogen keek. Dan zag je dat die leeg waren als een afgrond. We hebben hem ons hele verblijf in San Gimignano niet één woord horen zeggen. Voor zover we konden nagaan was de enige activiteit die hij ontplooide het spellen van de Gazzetta dello Sport, die hij in achten gevouwen in een binnenzak meedroeg en waar hij in las, telkens als hij even de rust had gevonden om op een terrasje te gaan zitten. Hij dronk van de vroege ochtend tot de late avond ongunstig ogend lokaal bier. Wat hem zo geknakt heeft dat hij in deze toestand van apathie geraakte weet ik niet. Uit de reactie van zijn stadgenoten konden we wel opmaken, dat hij geen paria was, geen zwerver zoals wij die in de fraaie steden van Noord- en Zuid-Holland zovele hebben. Uit de zorgzame voorzichtigheid waarmede hij door zijn stadsgenoten bejegend werd, kregen we de indruk dat hij in een vorig leven wel degelijk normaal geweest is.
WAT IS ER TOCH MET GHIRLANDAJO?
Fina de' Bardi was geboren in 1238. Sinds haar prilste jeugd was ze zo rein en goed dat ze de bewondering verwierf van al haar stadgenoten. Toen ze tien was, werd ze getroffen door een noodlottige ziekte. Ze verkoos een smalle, harde tafel als haar sterfbed en werd een voorbeeld van zeldzaam heilige boetedoening. Zelf de ondragelijkste pijnen lijdend, bleef ze links en rechts in de stad haar goede daden verrichten tot ze, drie weken na de wonderbaarlijke aankondiging ervan door de Heilige Gregorius, op 15-jarige leeftijd stierf. Op het moment van haar verscheiden begonnen spontaan de klokken te luiden. Bloemen schoten op die 12e maart rondom haar baar uit de nog koude grond. En ieder jaar, zo wordt er verteld, groeien daar de bloemen op Fina haar sterfdag weer omhoog als een teken van God. Ze werd heilig verklaard en al spoedig werd Santa Fina de patroonheilige van San Gimignano.
Deze geschiedenis is het onderwerp van het mooiste kunstwerk in de oude stad: de fresco die Ghirlandajo op de linker muur van de Santa Fina-kapel heeft aangebracht, voorstellende de begrafenis van de heilige. In een aan Botticelli herinnerende stijl zien we een aantal zeer menselijke en levensechte figuren rouwend om de baar van Fina. Twee koorknaapjes van rond de veertien jaar staan prominent aan haar hoofdeinde. De ene is gewiekst. Slim met iets verwaands. Een spits neusje steekt onder weelderig krullend haar uit. Hij is niet bijzonder knap, maar heeft een grote uitstraling. Zijn vriendje is wel buitengewoon knap. Hij heeft kastanjebruin haar, een kleine, zinnelijke mond en die uitpuilende ogen die duiden op een uitsluitend op lust ingestelde levenshouding en die me onmiddellijk deed denken aan David Hemmings in Blow Up van Antonioni.
Ik ben ervan overtuigd van dat deze twee tieners 's nachts in het dormitorium samen vieze spelletjes doen.
Op hetzelfde schilderij, achter de bisschop die de stervende zegent viel me plotseling een zeer geslaagd portret op van Ed Nijpels! Het was geen vage gelijkenis, geen hint of snufje van overeenkomst, geen ‘Tja, als je van deze kant kijkt met één oog dicht...’, neen, het was het beste portret dat er in de hele geschiedenis van het liberalisme ooit van een centrumrechts bewindsman gemaakt is. Half geloken, ietwat bollende ogen, een jeugdig ponykapsel, rechte neus en dikke lippen, een aankomend onderkinnetje. En laat ik nu in één van mijn boekjes lezen dat dit uitgerekend het obligate zelfportret van de meester zelf is. Nijpels en Ghirlandajo zijn elkaars dubbelgangers! Oef. Een vriend had me ooit verteld dat hij in Florence, ook op een schilderij van Ghirlandajo, onze eigen operettegod Marco Bakker had geconstateerd. Wat zou er toch zijn met die vent?
Om dit alles te verwerken bestelde ik, nadat ik de kerk uitgewankeld was, een halve liter van de plaatselijke Vernacchia, een witte wijn, droog als een slijpsteen. Het gebruiken van de lunch op het Domplein of het Piazza della Cisterna (het Waterputplein) was me ondertussen een waar genoegen geworden, omdat er zeer veel te zien was aan mooie jonge meisjes. Hoe zou het toch komen dat er in Italië zo plaatselijk van die prachtige mensen rondlopen? Hoe kan het dat de jongens en meisjes in San Gimignano of Salò zo ideaal geschapen zijn, terwijl dat in, bijvoorbeeld, Como zoveel slechter verzorgd is? Daar moet toch een wetenschappelijke verklaring voor te bedenken zijn?
Nog voordat hij ons terras bereikt had barstte hij los in een redeloos gebabbel en gekreun dat nauwelijks meer als Italiaans te herkennen was. De voornaamste eigenschap van zijn onverstaanbaar geloei was een brauw-r zo vet dat je er roestige treinassen mee kunt smeren. Ik had hem al eens eerder gezien, toeristen gidsend. De Belgen, Amerikanen en Zweden leken danig in hun maag te zitten met deze snoeshaan, want verstaan konden ze zijn koeterwaals natuurlijk niet en zo gemakkelijk was je hem nog niet kwijt. Hij koos hèn uit en hechtte zich vervolgens aan zijn uitverkoren buitenlanders als een jong hondje.
Zijn geschreeuw veroorzaakte een zekere opwinding, en ik vroeg aan zomaar iemand wat er aan de hand was. Het bleek dat Gianni mee mocht doen aan een grote en prachtige begrafenis, dat hij de stoet mocht leiden. Nu, dat moesten we natuurlijk allemaal gaan zien, ondanks dat het knappe dienstertje er in een soort van Engels aan toevoegde dat hij een leugenaar en een gek was. Ik volgde de mensen die door een paar achtersteegjes en de Rocca een sluipweggetje volgden naar buiten de ommuring en voegde me bij de rij wachtenden. De klokken begonnen te gonzen.
Na een minuut of tien werd ons geduld beloond. In een bocht verscheen Gianni, alle 135 centimeter van hem, aan het hoofd van een grote rouwstoet, terwijl hij een reusachtig kruis torste dat hoog boven de dwerg uit torende. Hij droeg een witkanten gewaad dat over de grond slierde, en zong met een machtige basstem iets dat in de melodie althans leek op kerkgezang. Hij hield in koddige ernst zijn hoofd recht naar voren gericht, maar fel als onafhankelijke duivels schoten zijn zwarte oogjes van links naar rechts, of ze hem allemaal wel zagen. Achter hem sleepte de lijkstoet zich voort. Ieder deed zijn hoed af, mompelde een snel gebed, sloeg een kruisje en neeg het hoofd. Toen de laatste rouwende verdwenen was ging men weer terug naar de dingen die men aan het doen was.
Drie kwartier later kwam Gianni, luidkeels betogend tegen de Filosoof, die met hem op liep, de Via San Giovanni uit. Je kon zien dat Gianni over de ernst van de plechtigheid, en met name zijn rol daarin aan het opscheppen was. Je kon ook zien dat de Filosoof in een volstrekt andere wereld verkeerde.
Onder het Laatste Oordeel trof ik nog een martelaarschap van de heilige Sebastiaan aan van Benozzo Gozzoli van Florence, met zoveel pijlen in des stakkers bast, dat hij me deed denken aan een circusfakir. De boogschutters hebben zich in kokette, uit het leerboek van de adel overgenomen houdingen rond de heilige gegroepeerd en mikken hoofs en bevallig hun pijlen.
Die avond dwaalde ik nog één keer door de nauwe steegjes van de stad, waar wasgoed van muur tot muur hing, waar auto's trachtten straatjes in te rijden die maar tien centimeter breder waren dan de Fiatjes, en bovendien vaak een hellingspercentage hadden van rond de 15%, waar geen gebouw nieuwer was dan 450 jaar, waar in mei wel, maar in augustus zonder twijfel niet meer te leven viel. Het noodlot van de toeristensteden.
We groetten beleefd de Filosoof, die ons niet zag en stroef als een strandvogel doorbeende. We knikten Gianni vriendelijk toe en maakten ons uit de voeten voor hij zich aan ons zou kunnen vastklitten. Ten slotte aten we nog één maal in dat uitstekende restaurant op de Piazza S. Agostino, en tegen zonsondergang verlieten we met een beetje spijt dat merkwaardige, boeiende, oude San Gimignano.
Nog tijdens het beklimmen van die heuvel twijfelde ik of ik niet toch door een soort dimensie-poortje plotseling in Zuid Engeland was terecht gekomen, zo sterk deed het silhouet denken aan een of andere primordiale, megalithische offerplaats. Volgens de boekjes moest het een gewoon, levend stadje zijn, met burgemeesters, vespa's, ijsco's, honden en katten en fans van voetbalclub Fiorentina. Maar de boeken liegen altijd, dus wie weet?
Pas toen we de laatste bocht om waren gegaan, en de auto geparkeerd stond op het Piazza Le Martire di Monte Maggio, voor de zuidelijke poort van de stad, zag ik dat de torens van San Gimignano niet megalithisch, maar middeleeuws waren. Toch vermoed ik dat er nog wel overeenkomsten met de stenen van Salisbury zullen zijn: hoewel er van de vroegere honderd torens van la città delle belle torri nog maar een handjevol over is, denk ik dat je vast nog steeds wel ergens de midzomerzonsopgang kunt voorspellen door lijnen te trekken van de ene naar de andere toren, en of het volle maan is met springvloed en doodtij met Venus in Ariës en wat al niet. En dat bovendien deze torens net zo fallisch zijn bedoeld als de keien van Stonehenge staat voor mij buiten kijf.
In de bloeitijd van het stadje, in de 14e eeuw, toen San Gimignano een macht was waar rekening mee gehouden moest worden, moet het 200 bij 400 meter grote stadje met z'n vele tientallen torens een werkelijk onwereldse indruk gemaakt hebben. Iedere familie van enige macht en aanzien liet voor veel geld een toren oprichten, telkens hoger dan die van de buren, natuurlijk. Een geheel zinloze bezigheid was dit zeker niet, want de grimmige, slechts zeer sporadisch van ramen voorziene bouwsels waren uitstekend geschikt als donjons. Met hun transen en schietgaten zullen ze in de woelingen tussen Welfsen en Ghibellijnen uitstekend tot hun recht gekomen zijn.
We namen een hotel in de hoofdstraat van San Gimignani, de Via San Giovanni, doch in feite de oude Frankenstrasse, de middeleeuwse handels- en pelgrimsweg die van het noorden van Europa liep naar de Eeuwige Stad. Om deze straat heen is de hele stad ontstaan: ergens was een put langs de weg, al spoedig werd daar een klooster opgericht, even later een kasteel om het zootje te beschermen, toen kwam er behoefte aan volk om het kasteel van goederen te voorzien, en toen de kerk er eenmaal stond was er een stad geboren. De Frankenstraat is thans een winkelstraat met veel slagerijen, mandenmakers (plaatselijk fröbelwerk) en drankwinkels.
PURE MIDDELEEUWEN OF PUUR FELLINI?
Wie zou
verwachten in deze uiterlijk geheel onaangetaste stad, waar zelfs het
restauratiewerk slim is gedaan, namelijk slordig, ook aan de binnenkant
ongebreidelde Middeleeuwen aan te treffen, is natuurlijk grenzeloos naïef en
komt gelukkig geheel bedrogen uit. Integendeel: men heeft, op de façades na, betrekkelijk
weinig uit die barre tijden bewaard. Er zijn toeristen die dat niet
"echt" vinden. Ik vind het wel degelijk “echt”, want het interieur
van een gebouw is in de eerste plaats een gebruiksvoorwerp en pas daarna een cultuurobject.
In de moderne tijd zou een hotel zonder stromend water en zonder gas en elektra
pas werkelijk "onecht" zijn, want kunstmatig retro. Wij waren
tenminste blij toe dat we gewoon een ligbad in de kamer hadden, en elektrisch
licht en een lift in het gebouw (de middeleeuwse bouwstijl was smal, steil en hoog).
Na een
bliksembezoek aan de winkel tegenover het hotel (geen slagerij of biezenman) en
een snelle, nerveuze slok van de zoete en zware plaatselijke grappa, liep ik
met een mooie DuMont-gids in de hand
de stad in. Alles in San Gimignano is van tussen 1000 (de Arco dei Becci) en 1500. Dat betekent dat het een stadje is zonder
Barok, Rococo, Classicisme, Jugendstil, Nieuwe Zakelijkheid of Postmodernisme!Wat staat er dan wel?
Veel middeleeuws religieus materiaal, natuurlijk. De Sant'Agostino, een rond 1300 opgerichte kerk bevindt zich vlak bij de noorderpoort. De bouwstijl wordt door DuMont omschreven als Bettelordens-Gotik, een term die ik nog niet kende.
Tweehonderd jaar kon men op het hoogste punt van de stad de vesting Montestaffoli aantreffen. Al meer dan vierhonderd jaar is het kasteel echter een ruïne, die eenvoudig Rocca, ofte wel "Fort" genoemd wordt.
Het stadhuis, dat ook al uit het eind van de dertiende eeuw stamt, kende zijn finest hour toen in 1300 precies Dante als reizend politicus in dat gebouw kwam pleiten voor een Welfs verbond. Schuin tegenover het stadhuis treft men het meest in het oog lopende gebouw van de hele stad aan, de Collegiata Santa Maria Assunta, foutief Dom genoemd. Die middag was het gebouw gesloten, maar na lezing van DuMonts beschrijving wist ik zeker dat ik er snel een kijkje moest gaan nemen.
Het was kil geworden, niet warmer dan 18°C, toen we op het waterputplein op een terrasje gingen zitten. Daar ontmoetten we de eerste van twee merkwaardige inwoners van San Gimignano: de Filosoof. Zo noemden we hem vanwege zijn uiterlijk. Hij liep als een struisvogel door het stadje heen en weer. We hadden hem al drie keer zien opduiken en weer verdwijnen, als een karakter uit een Fellini-film. Zijn rechterhand gestoken in de linkerkraag van zijn vette, vormeloze en afgedragen colbertje. Hij had wilde plukken piekerig haar, een scherpe kin met grijze stoppels (hoewel hij ons niet veel ouder dan vijfendertig leek), burgerlijke sokken in héél burgerlijke sandalen en een sombere terlenka-broek. Met zijn ronde uilenbrilletje op de scherpe neus, en de verbaasde, ja echt vogelachtige manier van kijken leek hij een geweldige intellectueel. Tot je diep in z'n ogen keek. Dan zag je dat die leeg waren als een afgrond. We hebben hem ons hele verblijf in San Gimignano niet één woord horen zeggen. Voor zover we konden nagaan was de enige activiteit die hij ontplooide het spellen van de Gazzetta dello Sport, die hij in achten gevouwen in een binnenzak meedroeg en waar hij in las, telkens als hij even de rust had gevonden om op een terrasje te gaan zitten. Hij dronk van de vroege ochtend tot de late avond ongunstig ogend lokaal bier. Wat hem zo geknakt heeft dat hij in deze toestand van apathie geraakte weet ik niet. Uit de reactie van zijn stadgenoten konden we wel opmaken, dat hij geen paria was, geen zwerver zoals wij die in de fraaie steden van Noord- en Zuid-Holland zovele hebben. Uit de zorgzame voorzichtigheid waarmede hij door zijn stadsgenoten bejegend werd, kregen we de indruk dat hij in een vorig leven wel degelijk normaal geweest is.
WAT IS ER TOCH MET GHIRLANDAJO?
Gewapend met
gedegen studies over de werken van Gozzoli, Ghirlandajo, Barna en andere
plaatselijke schilders betrad ik de volgende dag de Collegiata. Dat wil zeggen, als je een paar Prisma- en Aula-pockets
ten minste "gedegen studies" wilt noemen.
Die ochtend had
ik me zeer bescheiden en onopvallend gekleed. Ik deed voor het eerst mijn best
een beetje begrijpbaar Italiaans te praten en had me voorgenomen me als een
model-reiziger een hele dag aan de kunst te wijden. Hoe klein ook het stadje
is, een dag is daar lang niet voldoende voor.Fina de' Bardi was geboren in 1238. Sinds haar prilste jeugd was ze zo rein en goed dat ze de bewondering verwierf van al haar stadgenoten. Toen ze tien was, werd ze getroffen door een noodlottige ziekte. Ze verkoos een smalle, harde tafel als haar sterfbed en werd een voorbeeld van zeldzaam heilige boetedoening. Zelf de ondragelijkste pijnen lijdend, bleef ze links en rechts in de stad haar goede daden verrichten tot ze, drie weken na de wonderbaarlijke aankondiging ervan door de Heilige Gregorius, op 15-jarige leeftijd stierf. Op het moment van haar verscheiden begonnen spontaan de klokken te luiden. Bloemen schoten op die 12e maart rondom haar baar uit de nog koude grond. En ieder jaar, zo wordt er verteld, groeien daar de bloemen op Fina haar sterfdag weer omhoog als een teken van God. Ze werd heilig verklaard en al spoedig werd Santa Fina de patroonheilige van San Gimignano.
Deze geschiedenis is het onderwerp van het mooiste kunstwerk in de oude stad: de fresco die Ghirlandajo op de linker muur van de Santa Fina-kapel heeft aangebracht, voorstellende de begrafenis van de heilige. In een aan Botticelli herinnerende stijl zien we een aantal zeer menselijke en levensechte figuren rouwend om de baar van Fina. Twee koorknaapjes van rond de veertien jaar staan prominent aan haar hoofdeinde. De ene is gewiekst. Slim met iets verwaands. Een spits neusje steekt onder weelderig krullend haar uit. Hij is niet bijzonder knap, maar heeft een grote uitstraling. Zijn vriendje is wel buitengewoon knap. Hij heeft kastanjebruin haar, een kleine, zinnelijke mond en die uitpuilende ogen die duiden op een uitsluitend op lust ingestelde levenshouding en die me onmiddellijk deed denken aan David Hemmings in Blow Up van Antonioni.
Ik ben ervan overtuigd van dat deze twee tieners 's nachts in het dormitorium samen vieze spelletjes doen.
Op hetzelfde schilderij, achter de bisschop die de stervende zegent viel me plotseling een zeer geslaagd portret op van Ed Nijpels! Het was geen vage gelijkenis, geen hint of snufje van overeenkomst, geen ‘Tja, als je van deze kant kijkt met één oog dicht...’, neen, het was het beste portret dat er in de hele geschiedenis van het liberalisme ooit van een centrumrechts bewindsman gemaakt is. Half geloken, ietwat bollende ogen, een jeugdig ponykapsel, rechte neus en dikke lippen, een aankomend onderkinnetje. En laat ik nu in één van mijn boekjes lezen dat dit uitgerekend het obligate zelfportret van de meester zelf is. Nijpels en Ghirlandajo zijn elkaars dubbelgangers! Oef. Een vriend had me ooit verteld dat hij in Florence, ook op een schilderij van Ghirlandajo, onze eigen operettegod Marco Bakker had geconstateerd. Wat zou er toch zijn met die vent?
Om dit alles te verwerken bestelde ik, nadat ik de kerk uitgewankeld was, een halve liter van de plaatselijke Vernacchia, een witte wijn, droog als een slijpsteen. Het gebruiken van de lunch op het Domplein of het Piazza della Cisterna (het Waterputplein) was me ondertussen een waar genoegen geworden, omdat er zeer veel te zien was aan mooie jonge meisjes. Hoe zou het toch komen dat er in Italië zo plaatselijk van die prachtige mensen rondlopen? Hoe kan het dat de jongens en meisjes in San Gimignano of Salò zo ideaal geschapen zijn, terwijl dat in, bijvoorbeeld, Como zoveel slechter verzorgd is? Daar moet toch een wetenschappelijke verklaring voor te bedenken zijn?
EEN MOOIE BEGRAFENIS
Een groep
ongedurige tekenacademiestudenten vatte strategisch post op het plein en ging
folio schetsboeken te lijf met een felheid die me verbaasde. Vooral een klein,
blozend meisje krabbelde met groot geweld erop los. Zij zou er wel komen, zag
ik.
De dorpsgek kwam
langs. Niet de Filosoof - die had juist zijn ochtendronde achter de rug en zat
nu verderop aan een terrasje, de tong uit de mond, verdiept in zijn roze
sportkrant. De dorpsgek, die Gianni genoemd werd, was een man van tegen de
veertig, ongeveer 1.35 lang, met een zeer zware beharing, behalve boven op het
hoofd, één enkele tand in het bovengebit en gele nicotinehanden van het roken.
Hij rookte constant, zonder ophouden, zonder uitblazen, in diepe concentratie.
Alle merken door elkaar. Hij bietste niet, maar kreeg zijn rookwaar
toegeschoven van iedereen die hij tegenkwam. Hij was overduidelijk de mascotte
van de stad. Nog voordat hij ons terras bereikt had barstte hij los in een redeloos gebabbel en gekreun dat nauwelijks meer als Italiaans te herkennen was. De voornaamste eigenschap van zijn onverstaanbaar geloei was een brauw-r zo vet dat je er roestige treinassen mee kunt smeren. Ik had hem al eens eerder gezien, toeristen gidsend. De Belgen, Amerikanen en Zweden leken danig in hun maag te zitten met deze snoeshaan, want verstaan konden ze zijn koeterwaals natuurlijk niet en zo gemakkelijk was je hem nog niet kwijt. Hij koos hèn uit en hechtte zich vervolgens aan zijn uitverkoren buitenlanders als een jong hondje.
Zijn geschreeuw veroorzaakte een zekere opwinding, en ik vroeg aan zomaar iemand wat er aan de hand was. Het bleek dat Gianni mee mocht doen aan een grote en prachtige begrafenis, dat hij de stoet mocht leiden. Nu, dat moesten we natuurlijk allemaal gaan zien, ondanks dat het knappe dienstertje er in een soort van Engels aan toevoegde dat hij een leugenaar en een gek was. Ik volgde de mensen die door een paar achtersteegjes en de Rocca een sluipweggetje volgden naar buiten de ommuring en voegde me bij de rij wachtenden. De klokken begonnen te gonzen.
Na een minuut of tien werd ons geduld beloond. In een bocht verscheen Gianni, alle 135 centimeter van hem, aan het hoofd van een grote rouwstoet, terwijl hij een reusachtig kruis torste dat hoog boven de dwerg uit torende. Hij droeg een witkanten gewaad dat over de grond slierde, en zong met een machtige basstem iets dat in de melodie althans leek op kerkgezang. Hij hield in koddige ernst zijn hoofd recht naar voren gericht, maar fel als onafhankelijke duivels schoten zijn zwarte oogjes van links naar rechts, of ze hem allemaal wel zagen. Achter hem sleepte de lijkstoet zich voort. Ieder deed zijn hoed af, mompelde een snel gebed, sloeg een kruisje en neeg het hoofd. Toen de laatste rouwende verdwenen was ging men weer terug naar de dingen die men aan het doen was.
Drie kwartier later kwam Gianni, luidkeels betogend tegen de Filosoof, die met hem op liep, de Via San Giovanni uit. Je kon zien dat Gianni over de ernst van de plechtigheid, en met name zijn rol daarin aan het opscheppen was. Je kon ook zien dat de Filosoof in een volstrekt andere wereld verkeerde.
LAATSTE OORDEEL
Getroffen door
het toeval dat ik een begrafenisstoet had zien passeren, juist nadat ik in de Collegiata een schilderij over datzelfde
thema had staan bestuderen, keerde ik terug naar het gebouw. In het middenschip
bevond zich een drietal fresco's die een onderwerp verbeeldden dat me altijd
mateloos boeit en amuseert: het Laatste Oordeel. In dit geval kon ik mijn
liefhebberij wel zeer uitleven, want de fresco's van Taddeo di Bartolo
(1363-1422) blinken uit in ziekelijke middeleeuwse fantasie en wreedheid. Op
het grote middengedeelte van de linkerfresco zit de Duivel, een geweldige vent
met geitenhoorns, ezelsoren, grijze baard en haren, een menselijke tors en
groene roofvogelpoten met vervaarlijke klauwen. Hij verslindt de zondaren, die
daarop weer tevoorschijn komen uit zijn aars, die een demon is.
De verdoemden
zijn in verschillende categorieën voorgesteld, en ieder groep krijg een
passende straf. Zwarte demonen met vossenkoppen kakken de gierigaards in het
gelaat. De naijverigen worden door vierhoornige demonen aan de geslachtsdelen
gespiesd of hun wordt de buik opengereten, waarna een der duivels er vandoor
gaat met de zak met darmen. De lust wordt eenvoudig de tanden uitgeslagen met
een beitel, terwijl het gekweld kijkende hoofd tussen de brute kaken van een
groene duivel wordt gekraakt. De gulzigheid ondergaat een klassieke
Tantaluskwelling, vastgebonden zittend aan een, naar mijn idee wel wat te
magere dis. De boosheid is een vrouw die in haar kruis gebeten wordt door een
slang die de staart is van een gevleugeld groen monster.Onder het Laatste Oordeel trof ik nog een martelaarschap van de heilige Sebastiaan aan van Benozzo Gozzoli van Florence, met zoveel pijlen in des stakkers bast, dat hij me deed denken aan een circusfakir. De boogschutters hebben zich in kokette, uit het leerboek van de adel overgenomen houdingen rond de heilige gegroepeerd en mikken hoofs en bevallig hun pijlen.
Die avond dwaalde ik nog één keer door de nauwe steegjes van de stad, waar wasgoed van muur tot muur hing, waar auto's trachtten straatjes in te rijden die maar tien centimeter breder waren dan de Fiatjes, en bovendien vaak een hellingspercentage hadden van rond de 15%, waar geen gebouw nieuwer was dan 450 jaar, waar in mei wel, maar in augustus zonder twijfel niet meer te leven viel. Het noodlot van de toeristensteden.
We groetten beleefd de Filosoof, die ons niet zag en stroef als een strandvogel doorbeende. We knikten Gianni vriendelijk toe en maakten ons uit de voeten voor hij zich aan ons zou kunnen vastklitten. Ten slotte aten we nog één maal in dat uitstekende restaurant op de Piazza S. Agostino, en tegen zonsondergang verlieten we met een beetje spijt dat merkwaardige, boeiende, oude San Gimignano.
Bijna had ik dit stukje gemist, Dwarse Man.
BeantwoordenVerwijderenIk bevond mij nog in Zwitserland toen het verscheen (onze wegen hadden elkaar bijna kunnen kruisen, misschien, er vanuit gaande dat je stuk heet van de naald is).
Een buitengewoon sfeervol stuk, dat iets van de overweldigende indrukken toont die mij overvielen toen ik zelf voor de eerste keer in Italië was. We hebben toen slechts Florence en Sienna kunnen bekijken. Desondanks ben ik de plaatsnaam Poggibonsi nog niet vergeten!
Ik feliciteer je met een aantal onnavolgbare beeldspraken en kwalificaties:
- "vogelachtige manier van kijken"
- "ongunstig ogend lokaal bier"
- "een witte wijn, droog als een slijpsteen"
- "een brauw-r zo vet dat je er roestige treinassen mee kunt smeren"
Wat betreft de slijpsteen wijs ik er wèl nog even op dat er wel degelijk natte slijpstenen bestaan (ze draaien met hun onderste helft door een bak water) en dat deze metafoor dus jammer genoeg geen universele geldigheid heeft.
Maar verder heb ik genoten, waarvoor dank..