vrijdag 15 september 2017

Málaga - goed gegokt

Voor het eerst (en waarschijnlijk voor het laatst) zijn de dwarse man en Jenet afgereisd naar één van de Spaanse Costa’s. Weliswaar werden de twee weken Spanje niet doorgebracht in één van de gevreesde torenflatinferno’s zoals Torremolinos of Benidorm, maar toch, hoe je het ook wendt of keert: het blijft de Costa del Sol. Waarom reisden wij af naar Málaga? Was het de vage hoop om het Sintra-gambiet nog eens te kunnen spelen? Toentertijd waren we welbewust en maar liefst voor drie weken naar dat toeristische plaatsje gegaan om van daaruit via het uitstekende openbaar vervoer tripjes te kunnen maken naar Lissabon, Estoril, de Atlantische Oceaan. Wanneer je dan in het Portugese Valkenburg terugkwam, hoog in de koele heuvelen, waren de toeristenbussen met Aziaten allang uit Sintra verdwenen en heerste er een soort samenzwerende rust in het achtergelaten plaatsje. Met Málaga bleek dat toch anders te liggen. Van de voorgenomen tochtjes naar andere Andalusische steden kwam niets. Want waar het aan de kust een genoeglijke 30 graden was, was de temperatuur in Granada vier, in Sevilla acht graden hoger. Gelukkig bood de 600.000 inwoners tellende stad zelf genoeg mogelijkheden om onder de mensen te gaan. De meeste toeristen hielden zich uiteraard op aan het strand en je zag ze niet zoveel aan deze kant van de tunnel, de stadskant.

De stad lag behoorlijk overhoop vanwege de aanleg van een metro naar het vliegveld, zodat flaneren langs de uitbundige Alameda Principál niet helemaal van de grond kwam. Maar de wijkjes buiten de grote boulevards waren onaangedaan en je kon er uren rondbanjeren door wijken als Merced of Soho, met hun overdekte markthallen, activistische graffiti en straatmuzikanten. 


Ons deel van de stad werd van het strand gescheiden door het oude Moorse kasteel Alcazaba, wat “de kashbah” betekent: een ommuurd stadje in feite, met tuinen, hofjes, fonteinen, ingetogen pleintjes en winkeltjes. Verder tref je in Málaga eigenlijk maar heel weinig Moors aan, wat vreemd is want gedurende de Reconquista, de herovering van het land door de Christenen, was zij het allerlaatste Moorse bolwerk. 
Toen de stad vrijwel geheel geïsoleerd dreigde te raken werd een tweede kasteel gebouwd, een stuk hoger gelegen, de Gibralfaro (de “Vuurtorenberg”). Van Alcazaba leidt een steile corridor naar Gibralfaro, maar die was toen wij er waren helaas afgesloten. In 1487 veroverde koning Ferdinand II van Aragon de stad (en daarmee het Emiraat van Granada) en was het gehele Iberische schiereiland weer onder Christelijke controle. Het spreekt vanzelf dat dat voor de bevolking geen bijzonder heugelijk feit was.

Musea zijn er te over in Málaga: Museo Carmen Thyssen met oude kunst, de dépendance van het Centre Pompidou, het Picassomuseum (Picasso heeft de eerste tien jaren van zijn leven in Málaga doorgebracht - je vraagt je wel af waarom men dan een standbeeld op het Plaza de Merced van hem opricht dat hem als een oude man toont, zittend op een bankje). Het werk van Picasso heeft me nooit kunnen bekoren. Misschien omdat hij de iconografie van zijn tijd grotendeels zelf bepaalde, lijkt het alsof zijn werk gevangen zit in die tijd. Het museum had echter voor drie euro extra een tijdelijke tentoonstelling van de Londense School in de aanbieding: Bacon, Freud, Auerbach, Kitaj en anderen. Die vond ik veel interessanter.

De kathedraal van Málaga is een lelijk, lomp gebouw met hoge schouders en een hoekige tred. Binnenin de bruine, onafgemaakte homp steen (er ontbreekt een toren) was iedere open ruimte tot de nok toe volgepropt met slechte schilderijen, aangeklede standbeelden, kwikzilver en klatergoud: bling en kitsch dat allemaal op een al te doorzichtige wijze rijkdom moet suggereren. De Spaanse katholieken houden wel van een beetje overdrijven.

Málaga is een stad vol straatmuziek. Een tandeloze junkie kreunt zijn flamenco terwijl hij zijn strottenhoofd met de linkerhand doet meetrillen. Een andere, nog veel oudere man doet er nog een minimalistisch, tai-chi-achtig dansje bij, op de gitaar begeleid door een twee koppen grotere jongeman, zijn kleinzoon schat ik, allebei al even tandeloos.

Django’s Street Band bestaat uit de Zweed Johan Hagström op gitaar en de Italiaanse Chiara Bolignari die als een ware virtuosa tekeer gaat op de accordeon. Ze reizen Europa af (de lezer kan ze gezien hebben in Utrecht of Amsterdam) maar Málaga is hun thuisbasis. Ze spelen flamenco-fusion en hun samenspel is zodanig intiem en erotisch in beweging en gezichtsuitdrukking, dat de toeschouwer zich bijna een voyeur waant tijdens een seksuele rite.

Maar ook zwerft er een zeer virtuoze jazzcombo rond met een wel heel merkwaardige bezetting: contrabas, altsax en dwarsfluit. Alle muzikanten hebben exceptioneel veel haar: meer haar met z’n drieën dan Jethro Tull in 1971 met z’n vijven! Ze spelen zowel gelikte deuntjes als ook regelrechte bebop classics zoals Salt Peanuts en Better Get It in Your Soul. Een tweede keer dat we ze zagen was de bassist vervangen door een kleine, kortharige vrouw. Maar ter compensatie speelde er wel een gitarist mee met een dreadlock paardenstaart tot vlak boven zijn billen.

Concluderend: Málaga is een zeer boeiende stad. Er is niets romantisch aan haar, het is een bikkel van een stad, maar wel met een zachte, vrolijk makende binnenwereld. De mensen zijn vriendelijk en rustig, het eten is er goed, de sfeer leeft. Best geschikt om op doorreis nog eens terug te keren.








Geen opmerkingen:

Een reactie posten