Eén van de voorspelde bijverschijnselen bij Covid-19, zo werd ons in het voorjaar verteld, was verlies van smaak en reuk.
Toen ik “hersteld” was van mijn versie van de ziekte, bleek ik inderdaad geen smaak meer te hebben. Alle voedsel veranderde in dood puim en as in mijn mond. Ik at wel, maar liefst zo weinig mogelijk en eten werd een mechanische bezigheid. Kauwen, slikken. Ik voelde me een sciencefictionwezen dat een hoger niveau van existentiële ontstegenheid bereikt had. Ook moest ik denken aan mijn moeder, die na een serie hersenbloedinkjes (zoals ze het zelf noemde) het laatste dozijn jaren van haar leven volledig zonder smaak en reuk door het leven ging. ‘Ik vind deze soep heerlijk,’ placht ze dan bij gelegenheid blij te roepen, ‘maar eerlijk gezegd proef ik he-le-maal niets.’
Het meeste voedsel stond me tegen en de daarbij behorende alcoholische versnaperingen waren looswater geworden in een putje. Ik had op dat moment nog niet door dat ik ook geen reuk meer had: de tragedie met de smaakpapillen was duidelijker, schreeuwde veel harder om aandacht.
Na verloop van tijd begon op een vreemde manier iets van de smaak terug te komen. Extremen werden versterkt: een raketijsje was mierzoet, een handje katjang pedis zo scherp dat het bitter werd. Alles wat zich in het middelste deel van het spectrum bevond, was nog steeds smaakloos.
Rond die tijd begon me op te vallen dat ook mijn olfactorische faculteiten volledig verdwenen waren: ik had met andere woorden geen reukvermogen meer. Ik spoot eau-de-toilette (Esencia van Loewe) op mijn pols, duwde er mijn neus tegen en concludeerde, als een echo van mijn moeder: ik ruik he-le-maal niets.
Toen ik het eenmaal door had, werd het iets heel groots. Ik liet geen gelegenheid voorbijgaan om te testen. Nee, verzuchtte ik dan, ik ruik nog steeds niets. En dat terwijl ik mijn hele leven een zeer ruikend mens geweest was. Bijna al mijn herinneringen zijn gebouwd rond het geraamte van geuren. De geur van de kleuterschool in het houten noodgebouw in Amsterdam Nieuw-West, de geur van patchoeli dat het eerste meisje droeg, van wie ik tentatief de borstjes bevoelde, de geur van hasj en van lauwe jenever later. Ik was ooit met mijn vader in Nieuw-Vossemeer waar ik een keertje op de flipperkast mocht (ik was tien of elf). De geur van die machine, vermengd met verschaald bier en caballero’s - de geur kortom van alle cafés - was zo precies, dat ik terwijl ik dit hier schrijf zelfs het doffe ploffen van de stalen bal tegen de elektrische paaltjes weer kan horen. Een complete herinnering aangewakkerd door de scherpe herinnering aan een geur.
Weken ging ik zo door het leven, ik rook niets. Ik was een zwaar onderschat zintuig kwijt. Ik begon me zorgen te maken: zou hij ooit terugkomen?
Een paar dagen geleden viel me op: Jenet had in de keuken een jampotje gereinigd met stickerverwijderaar. Ik rook het. Opgetogen vertelde ik het haar: ‘Ik ruik dat je hebt schoongemaakt!’
Daarna ging het snel en nu is dit zintuig voor zeker vijftig procent hersteld. Ik ontdek de wereld opnieuw en iedere terugveroverde geur wordt met liefde ingehaald: sambal, ochtendwater, de opdringerig karmozijn-gekleurde, maar zurig ruikende hibiscus en Esencia van Loewe. Ik hou van ze allemaal.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten