donderdag 30 maart 2017

Museumbezoek in Rotterdam

Dalí aan de lijn
We waren in Rotterdam met als officiële reden de tentoonstelling Gek van Surrealisme; uit de collecties van Roland Penrose, Edward James, Gabrielle Keiller en Ulla en Heiner Pietzsch in Museum Boijmans van Beuningen. De tentoonstelling was ingericht per collectie en aangezien er nogal wat overlap was, kon je de werken van Dalí, Ernst, Magritte, Miró, Duchamp, Tanguy en anderen telkens opnieuw tegenkomen. Het was kwalitatief een goede tentoonstelling met veel topstukken. Mij beviel Yves Tanguy het meest, met zijn sciencefiction-achtige werken: ideale boekomslagen voor de legendarische Meulenhoff-reeks. Verder werd ik plezierig verrast door twee vrouwen: Leonora Carrington en vooral de bizarre Dorothea Tanning. Paul Delvaux met zijn ietwat zorgelijke, gefrustreerde magisch realisme beviel me, zoals gebruikelijk, het minst.

Dorothea Tanning - Eine Kleine Nachtmusik (1943)
Wat me opviel was hoe klein de pool van kunstenaars van het surrealisme eigenlijk is. Zijn het niet altijd dezelfde tien of vijftien namen? Zelfs nu werden er al kunstenaars met de haren erbij gesleept. Want was Duchamp wel een surrealist? Picasso? De Nederlanders vielen blijkbaar buiten het blikveld van de verzamelaars: er was geen Willink of Melle te bekennen. Er hingen in een achterafzaaltje wel wat Nederlanders maar erg bijzonder was het niet.

Mijn belangstelling ging vooral uit naar het kwadrant over Roland Penrose. Zelf bepaald geen groot kunstenaar, was hij een leidende kracht achter het surrealisme. Bevriend met Paul en Nusch Éluard, Man Ray en Pablo Picasso, en bovendien redelijk gefortuneerd, kon hij een heel complete verzameling opbouwen. Vooral toen hij voor 1500 pond ruim honderdvijftig schilderijen van Éluard kon overnemen. Ik ben helaas weinig nieuwe zaken met betrekking tot Sir Roland te weten gekomen – niet dat het de tentoonstelling erom te doen was om mijn belangstelling voor hem en zijn vrouw Lee Miller te voeden!

De dag erna bezochten we in de Kunsthal de tentoonstelling van hyperrealisten. Ik had me daar van te voren weliswaar niet zo verschrikkelijk veel van voorgesteld, meer het leek een aardig divertissement. Lichte kost in het knisperende vroege-lente-licht van de Maasstad.

Krijg ik trek van Tjalf Sparnaay?
Men weet al wat ik vind van architecten in het algemeen en van Rem Koolhaas in het bijzonder en het zal dan ook geen verbazing wekken wanneer ik zeg dat me de hele filosofie, de hele doelstelling van zijn architectonische kunst ook hier weer heel doorzichtig en onsympathiek voorkwam. Een gebouw moet blijkbaar jeuken, een beetje te strak in de schouders zitten, liefst met een naadje dat kriebelt. De Kunsthal laat zich bijvoorbeeld niet gemakkelijk betreden. Aan de grote weg (de Westersingel) ligt wat lijkt op een pontificale hoofdingang, maar dat blijkt bedotterij te zijn. Via die namaakhoofdingang wordt de bezoeker een vrij steil aflopend, betonnen pad af geleid, waarna hij of zij zich plotseling in de Museumtuin blijkt te bevinden, tussen de Kunsthal en Museum Boijmans. Ook daar is er geen hoofdingang te bekennen. Dan maar zonder resultaat om het gebouw heenlopen. Uiteindelijk blijkt een onooglijke glazen deur die naar een soort restaurant/museumwinkeltje leidt de gezochte entree te zijn. Is men eenmaal doorgedrongen tot de buik van het gebouw, is het ook nog weer een route vol onduidelijkheid en irritatie en trappen die treden van net het verkeerde formaat hebben. Uiteindelijk vind je dan bijna per ongeluk de tentoonstellingsruimte. Zucht. Het gebouw is weer lekker in discussie gegaan met de omgeving. Al vind ik de manier van discussiëren van Koolhaas’ bouwwerken wel verdacht veel op sarren en zuigen lijken.

Maar goed, we kwamen niet voor het gebouw, maar voor de hyperrealisten. Of zoals Emily Ansenk, de directeur van de Kunsthal in het voorwoord van de begeleidende catalogus, getiteld Hyperrealisme, zegt: fotorealisten. Ze voegt eraan toe: ‘In deze publicatie is ervoor gekozen om de term fotorealisme aan te houden en deze niet af te wisselen met hyperrealisme.’ Prima, maar hoe zit het dan met de titel van het boek? 

Ben Johnson, The Rookery (1995)
Fotorealisme dus. Wat ervan te vinden? De meeste kunstwerken zien eruit alsof ze met engelengeduld, indrukwekkende materiaalbeheersing, onvoorwaardelijke toewijding en koppig uithoudingsvermogen vervaardigd zijn, en zeker: vreselijk knap werk is het geworden, neurotisch, soms op het psychotische af. De obsessief gedetailleerde doeken van Ben Johnson vallen wat mij betreft bijna in de categorie outsider-art. Want is dit niet een soort artistiek autisme?

Wat me vooral opviel is de volstrekte liefdeloosheid van de schilderijen. Het is de bedoeling om niets te bedoelen. In deze is er denk ik verwantschap met minimal music en met de nouvelle roman, waar engagement en esthetiek ook rigoureus worden opgeofferd aan objectiviteit en neutraliteit.

Bij mij heeft dit alles het befaamde Chinese-restaurant-effect tot gevolg: de honger wordt niet gestild. Hoe kunstig en vol toewijding het ook gemaakt is, hoeveel lange dagen de schilder ook gewerkt heeft aan zijn doek, het bleef wat mij betreft fast food voor het oog. Ik dacht: “Wat ontzettend knap." Ik dacht: "Wat ontzettend zinloos.”

In het Grieks-Orthodoxe kerkje naast het museum werd door een diepe bas hartverscheurend mooi gezongen. We zijn even blijven luisteren.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten