De stad is geheel doordrongen van de dood. Mistflarden
drijven door de nauwe stegen rond de markt en tasten alles aan: vocht dringt
door kleding en houtwerk heen en doet muren schimmelen en verkruimelen. Oude
begijntjes hebben moeite overeind te blijven op de gladde kinderhoofdjes in de
smalle de straten. Mantelmeeuwen vliegen krijsend van dak naar dak. De bovenste
veertig meter van de toren van het Belfort
is in wolken gehuld. Slechts heel weinig hoeven de nevelflarden zich te
verdikken om zich in de straten en stegen bij de andere dolende en vergetelheid
zoekende geesten te voegen, die, hoewel nog niet gestorven, niettemin dood zijn
en begraven in deze stad van weemoed en moedeloosheid - in Brugge.
Een oud verhaal dat ik terugvond op mijn harde schijf. Gedateerd: Arlon/Gent,
1986/1993
Hugo van Vianen draait de volumeknop van zijn versterker
iets verder open en vraagt zich af wat hem ertoe gebracht heeft juist vandaag,
juist hier Tsjajkovski's Souvenir de Florence te draaien. Juist
vandaag, de dag dat Iris en hij elkaar definitief vaarwel zullen zeggen.
Harde schoenen kletteren door de Heilige Geeststraat, waar Hugo woont. Hij kijkt uit het raam en
ziet een geestelijke zich reppen naar zijn pastorie. Hoe melancholiek en
verstorven ook, zelfs in de herfst heeft de slaap van Brugge nog iets gehaasts,
alsof de zielen bang zijn weer op te zullen lossen in de zachte nevel.
Hugo schuift de zware velours gordijnen dicht en zet
zijn Javaanse kamerscherm voor het raam. Kaarsen in een vijfarmige kandelaar op
de schoorsteenmantel flakkeren in de veranderde tochtstroom. Hij gaat weer
zitten en laat, terwijl een enkele koude vinger het trijp op zijn leestafeltje
streelt, de klanken van Tsjajkovski’s
herinnering aan hun Florence zijn pijnlijke slapen balsemen.
Lief Pesseke schuifelt de zitkamer binnen en kijkt Hugo
op haar zo eigen manier aan, bedremmeld en scheef, maar met een liefdevol
glimlachend, gebogen hoofd. Ze lijkt op een klein begijntje als ze aankondigt
dat er voor twee is gedekt, zoals meneer had opgedragen, en dat er over vijftien
minuten kan worden opgediend.
Hugo bedankt haar en staat langzaam op. Met tegenzin
draait hij het smachtende strijksextet zachter, tot hij niets meer kan horen.
Dan zet hij de versterker en de cd-speler af en loopt naar de slaapkamer om
zich voor het avondmaal te kleden. Hij wast zijn handen en gezicht en posteert
zich voor de grote kapspiegel. Hij bewondert de oude lijst van ingelegd hout,
voordat zijn ogen de bleke schim van zijn gezicht vinden.
Hij kiest een mooi overhemd van azuurblauwe zijde, een
witte, fluwelen broek en, in een opwelling, zijn zeeroverslaarzen van zacht
leer. Lang twijfelt hij of hij een das zal knopen, maar ten slotte ziet hij
daar van af. Hij kamt het haar lichtjes naar achteren, zodat het los achter
zijn oren hangt. Met instemming bekijkt hij zijn gezicht dat gevormd is rond
zijn diepe, donkere ogen en scherpe, dunne neus. Een klein gouden ringetje in
zijn oor en de brede, vierkante, gladgeschoren kaak geven hem het uiterlijk van
een Russische prins uit een boek van Toergenjev.
Op de kaptafel, naast zijn aftershave, staat een
portretje van Iris, met een gestreept hemdje hermafrodiet verkleed als Pierrot,
een roos tussen haar lippen. Het is een bespottelijk prentje, dat hem bijna
doet huilen. Hij werpt een korte blik op het grote bed, verlaat dan de
slaapkamer en zet zich in de eetkamer aan het hoofd van de zware kloostertafel.
Hij kijkt de kamer rond, alsof ook hij vandaag afscheid neemt - en misschien is
dat ook wel zo. De middeleeuwse balkenstructuur in de donkere wanden is in de
loop der eeuwen intact gebleven, en ook de binten van het houten plafond en de
dikke stijlen van deuren en ramen zijn al die jaren ontsnapt aan misplaatste
renovatiedrang. De lange muur, in het midden onderbroken door de deur naar de
hal, wordt symmetrisch gevuld door twee grote pastiches op geliefde schilders.
Links, in de donkere hoek hangt een schilderij op de manier van Barend Koekkoek, een groot, bijna
surreëel doek waarop een bos, en veel jagers en wild en hoorngeschal. Rechts,
waar een spaarzame zonnestraal nog wel eens zijn weg weet te vinden, hangt
Hugo's meesterproef: een klassieke God naar Caravaggio
met nimfen, marmer, toga's en juwelen. Alle kennis van materialen en stoffen
die Hugo als schilder ooit wist te verwerven, is hier aangewend. Hij kan nog
steeds met trots naar dit doek kijken, dat hem heeft bewezen dat hij de
technieken van zijn kunst beheerst.
Achter Hugo (hij draait zich om en bekijkt hem
goedkeurend), staat een grote Biedermeier dressoir, op het blad waarvan Lief
Pesseke op zijn aanwijzingen diverse flessen heeft gerangschikt die het maal
zullen vergezellen: wijnen en likeuren uit Italië en België.
Recht tegenover hem, boven de stoel van Iris, hangt een
wandkleed dat geheel aan voedsel en de consumptie ervan is gewijd, en dat Hugo
in Zuid Duitsland in een beter soort
souvenirwinkel gevonden heeft. Het is een monsterlijk kleed, met vele felle
kleurtjes en onpasselijk makende varkenshoofden, flessen brandewijn,
wijnvaatjes, geplukt en aan staken geregen pluimvee, taarten, pasteien en
bokalen. De grote hoeveelheid details maakt het tot een brutaal en overmoedig
schallend ornament. Hugo staat op en neemt het van de muur. Plotseling heeft
hij ingezien dat hij het ding moet verbranden. Hij werpt de lap in een lade en
loopt naar de zitkamer, waar hij een groot portret van Iris op de manier van Botticelli van zijn haakje licht. Met
enige moeite hangt hij zijn tweede meesterproef op de plaats waar juist nog het
kleed had gehangen.
Nadat hij weer is gaan zitten repeteert hij in gedachten
de begroeting die hij zich voorgenomen heeft te gebruiken bij Iris haar
binnenkomst. Een ernstige, warme, maar niet formele begroeting. Uiteindelijk
sluit hij slechts de ogen en knikt lichtjes, terwijl hij een beweging van
opstaan maakt. Zijn linkerhand glijdt hulpeloos over zijn voorhoofd en gaat
dan, als leidt hij een eigen leven, met het tafelzilver spelen. Bestek van
verguld zilver waar het goud hier en daar is afgeschuurd, zodat het zilver iets
doorschemert onder de versleten goudlaag, en dit een zachte, heel uitgeputte en
zieltogende tint geeft.
Iris is betoverend. Ze draagt een hoogsluitende
avondjapon van donker, bordeauxrood fluweel. Ze heeft zich zoals gewoonlijk
maar heel summier opgemaakt in de superieure wetenschap dat haar gezicht al van
nature bijna perfect is. Haar lange rode haar heeft ze in twee strengen
gevlochten, die in een ingewikkelde spiraal als slangen om haar slapen glijden.
Ze lacht veel maar zwijgt. Haar lichtgroene ogen kijken spottend de kamer in.
Ze is zoals Hugo zich haar zal moeten herinneren: nerveus, er jonger uitziend
dan de 28 jaar die ze in werkelijkheid is. Het is het beeld dat hij tot aan
zijn dood met zich mee zal dragen, deze Iris. Deze Iris van hem.
Hugo schenkt een Cynar
in en heft het glas: op het verleden. De donkerrode, vermoeide en bitterzoete
vloeistof accentueert op het geslepen kristal van het glas plotselinge heldere
plekken, zoals dat bij oud fluweel soms gebeurt. Terwijl hij van een schaaltje
olijven snoept maakt een diepe triestheid zich van hem meester, een triestheid
die geboren wordt uit geluksgevoel. Het besef op het moment van genieten zelf
dat dit het einde zal zijn, dat er hierna niets meer zal resteren dan het
terugdenken aan deze warmte, dit moment. Melancholiek in het heden, met
heimwee naar het heden, dat is de opperste zielstoestand voor de trieste
genieter. Hij zwijgt, luistert naar de stilte. Geen wanhoop nu. Nu zijn we nog
samen. Nu eten we samen.
Een dikke plak grove Ardenner boerenpaté vormt het begin
van het afscheidsmaal. Iris is dol op deze kost die niet in gelei, maar in een
jasje van wit vet geserveerd wordt.
Iris poserend voor het kasteel van Clervaux. Iris onder
een Jupiler-reclame in een bocht van de weg. Iris onder de douche. Iris brutaal
grijnzend met de Bobolituinen om haar hoofd. Iris naakt met de teddybeer Evelyn
tussen haar gespreide dijen in een roze bed in Bellinzona. Iris die grappa
drinkt in het Beatrix-park. Iris op de fiets, wijzend naar de ruïne van
Brederode. Iris die op de markt van Brussel paté eet.
Hugo zwijgt en denkt aan foto's.
Bij de paté heeft hij een fles witte Corvo uit 1977
gekozen. Edoardo Alliata di Villafranca,
hertog van Salaparuta sloeg een hem kwellende kraai met zijn wandelstok dood en
plantte die stok in de grond, en daaruit ontstond de bloeiende wijnstok van de
Corvo-wijnen.
Ieder gerecht weerspiegelt iets. Iedere drank. Weet je
nog, Iris, hoe we in de Ardennen zelfgevangen forel aten? Op een teken komt
Lief Pesseke binnen met het eerste hoofdgerecht: forel met amandelen. Erbij
heeft Hugo een koud flesje Rosato di S. Colombano neergezet bij wijze van echo.
Het lijkt of de naar amandelen smakende wijn een mild commentaar levert op het
gerecht. Op Hugo dus en Iris want Hugo en Iris worden weerspiegeld in ieder
gerecht en ieder gerecht ís Hugo en Iris.
Iris zit te ver weg voor Hugo om haar hand te kunnen
strelen, die de voet van haar wijnglas streelt. Hij kan zich het leven zonder
Iris niet voorstellen. Erger dan de dood zal de leegte zijn, de toestand waarin
niets er meer toe doet, waarin niets zich meer tot hem wendt. Hij heeft Brugge
uitgekozen om er zijn laffe leven zonder impulsen of driften te slijten. Laf,
omdat hem eigenlijk de dood, de echte dood, samen met Iris toebedacht is.
Brugge, verwacht hij halfslachtig, zal voor hem een afdoende substituut zijn voor
de dood. In de zomer zal hij zijn huis niet verlaten, druk als het dan in het
kleine stadje is met toeristen. In de zomer zal hij werken en boete doen. De
vroegmis bijwonen, hoewel hij ook van die kant geen heil en verlossing
verwacht. In de winter zal hij zijn gecapitonneerde woning verlaten en zullen
de Bruggenaren hem zijn plaats in zien
nemen in de rij dolende schimmen, echoënd tegen blinde muren met het getik van
hun wandelstokken. Hij zal zijn plaats innemen, jawel, hij zal zonder doel
langs de glimmende straten en donkere kaaien slenteren, net als de anderen
vlekkeloos in het zwart gekleed.
De warmte, ook nu ze echt, definitief weggaat, ja reeds
weggegaan is, de warmte van hun samenzijn is intens en maakt wanhopig. Angst
voor de kou rust als ijsbloemen op de ramen, maakt een helder inzicht
onmogelijk.
De hoofdgang, geserveerd met de dieprode Monfortino uit
de streek Barolo, is een fazant op Ardenner wijze, met jenever en spek klaargemaakt
door Lief Pesseke, die daarvoor slechts de recepten van haar grootmoeder hoeft
na te volgen.
Terwijl hij zijn ogen laaft aan de stille maniertjes van
Iris, gaan Hugo’s gedachten terug naar de periode van opperst geluk, van werken
en minnen, van kunst en liefde, de periode die hij in zijn hoofd schilderde met
lichte en doordachte kleuren. 's Morgens wekte hij haar met thee en bramenjam
en eieren, vervolgens schilderde hij haar gekmakende naaktheid in de kamer op
het noorden tot het middaguur, daarna wandelden ze door de omringende bossen,
genietend van wilde rotspartijen, vermetele roofvogels en massaal ruisende
dalen. Dan ging het met de auto naar Laroche of Bastogne voor inkopen en
thuisgekomen dronken ze zich een zachte roes van liefde en appellikeur en Marc
de Gewürztraminer.
Bij een langzaam schuchterder wordend kaarslicht in de
niet langer vertrouwde omgeving van het oude huis roept de fazant, gegarneerd
met vijgen en preiselbeeren, opgediend met spruiten en gekookte aardappelen,
een gevoel op van schrijnende onrechtvaardigheid. Waarom toch moet Iris weg,
waarom?
Hij is eraan gewend geraakt op elk moment met bijna
religieuze overgave van haar te houden en ze is, meer dan wie of wat ook, een
symbool geworden. Zij hoort vereeuwigd te worden in een romantisch schilderij,
in een lijst van marokijn en verguldsel. Hij eet langzaam en bedachtzaam van
zijn gevogelte. En Iris maar zitten en stralen.
De afstand tussen hen schijnt te groeien. Als in een
LSD-droom rekt zich de tafel uit tot er een lange, breekbare sliert ontstaat
met heel in de verte, door gulden schittering omgeven, Iris Primavera, Iris.
Hugo is heel dronken nu, en hij kijkt.
Ach, hoe zwijgzaam is Iris. Ook tijdens het eenvoudige nagerecht
van perziken in Poire Williams spreekt ze zo weinig. Maar waarom zou ze ook? De
taal is de meest machteloze communicatie, wanneer ogen kunnen zien, tongen
kunnen proeven en vingertoppen warmte kunnen overbrengen en koelte. Taal kan
alleen maar wegspatten, als druppels op een oliejas. Hier te zijn, samen met
Iris, niet wetend van de dreigende koude die in een front optrekt om hem en
zijn vesting in een eeuwigdurende poolnacht te hullen, niets voorvoelend van
de komende boetedoening. Was het maar zo. Was hij maar dom en kon hij nog maar
in onwetendheid genieten. Maar nee, integendeel. Hij beseft maar al te goed,
terwijl hij nipt van zijn Grappa en van zijn zoete espresso: dit was voor het
laatst, hierna is er niets meer. Hij staart blind in het groen weerkaatsende
glas.
Boven het oppervlak van de grappa in de fles steekt de
ruta-plant uit, haar kleine blaadjes glimmend van het vocht. De ruta, of
wijnruit, werd vroeger geassocieerd met boetedoening, weet Hugo. Misschien
vanwege de bittere en sterke smaak van het kruid? Merkwaardig tegenovergesteld
hieraan werd ook algemeen aangenomen dat de wijnruit met haar stimulerende en
irriterende werking een der belangrijkste heksenkruiden was. Boetedoening en
hekserij, denkt Hugo, in dit kleine glaasje. Pas maar op. Hier gebeuren rare
dingen. Er trekt een schaduw door de schemerige kamer, als de eerste van de
kaarsen op tafel uitdooft.
Hij staat op en kijkt uit het raam: keien glinsteren in
zwak lantarenlicht. Even verderop maakt de korte straat een bocht, verdwijnt
van de wereld, vergeet dat ze ooit heeft bestaan. Aan de andere kant doemt
dreigend de massieve toren van de St.
Salvatorkerk op die, veinzend te waken over de stad, in feite die stad voor
eeuwig gegijzeld houdt.
Een tweede kaars sterft. Slechts één flikkerend
vlammetje brandt nog, aan zijn kant van de tafel. Hugo draait zich om en staart
in de duisternis. Iris is weg. Haar stoel is leeg. Hij bevoelt de lederen
zitting: koud. Haar bord is schoon en ongebruikt.
Lief Pesseke ziet meneer Hugo bleek bij het loze bord
staan en schudt het hoofd: meneer Hugo is er niet goed aan toe. Ze weet niet
dat meneer Hugo heeft laten dekken voor zijn dode Iris, de renaissancistische godin
met haar smetteloze glimlach. Ze weet niet dat dit een laatste avondmaal
geweest is, dat dit Hugo's afscheid betekent van Iris, die hij heeft laten
leven in dit stille huis in het dode Brugge.
Hugo bedankt Lief Pesseke voor het uitstekende maal en
loopt de zitkamer in. Hij kiest uit zijn platencollectie het lange orkestlied Der Abschied van Mahler. Een Duitse mezzo-sopraan zingt:
Ich sehne mich, o Freund, an deiner Seite
Die Schönheit dieses Abends zu geniessen.
Hugo bladert in een Botticelli-monografie,
totdat hij de afbeeldingen vindt van de diverse wrede en verleidelijke Maria's,
waar Sandro Fili-pepi zijn
kunstenaarschap in heeft uitgedrukt. De stoffige en fletse tempera's vormen het
beeld, het ideaalbeeld waarmee Hugo Iris in de herinnering gevangen wil houden.
Want zelfs al zou Lief Pesseke weten, dat het een dode
Iris is, van wie Hugo afscheid genomen heeft, dan nog zou ze maar een gedeelte
van het verhaal kennen. Dan zou ze nog niet weten dat Hugo zijn dode Iris zelf
heeft samengesteld uit wat hem lief is: de tientallen schone en intrigerende
vrouwen die hij ontmoet heeft in musea in Florence, Parijs, Venetië, Brugge,
Londen en Amsterdam.
En als Lief Pesseke dit al zou weten, dan zou ze het
niet begrijpen. Hoe het gewone leven Hugo zodanig verveelt, dat hij zich liever
een prachtige crisis bedenkt, waar hij volledig in op kan gaan. Deze prachtige
wanhoop, langzaam echt geworden, is hem oneindig liever dan de grauwe
gelijkmatigheid van het gewone leven. Dit is beter dan niets.
Dat hij aldus figureert in een zinsbegoocheling beseft
hij en dat maakt het allemaal alleen maar aantrekkelijker voor hem: te weten
dat voor hem het leven werkelijk schijn is geworden, en dat hijzelf de grote
schepper is van deze hem omringende illusie, dat is wel de grootste triomf van
de stervende avond.
En zijn wanhoop kleurt zich mooi rood, en zijn tranen
zijn tranen van goud en zijn toegeklemde kaken ontspannen zich tot er een
zachte glimlach over zijn gezicht kruipt.
Terwijl de tonen van Mahlers
Abschied wegsterven, loopt Hugo terug
naar de eetkamer, en haalt het schilderij Iris
weer van de muur. Het stuk krijgt zijn vertrouwde plaats terug, aan de
slaapkamermuur. Hugo knikt instemmend als hij het werkstuk inspecteert. Dan
opent hij een tube oker en verwijdert de valse signatuur: n. Botticelli. Met een dunne penseel zwarte verf schrijft hij
ervoor in de plaats: Hugo van Vianen inv.
& fecit. Eronder, vrijwel onleesbaar: Ars Naturae Magistra.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten