woensdag 11 maart 2015

Dagboeken van Jules Renard

Jules Renard was actief in de periode 1890-1910, het fin-de-siècle van de negentiende eeuw, en de vreemde jaren voor de eerste wereldoorlog, waarin het oude voor het laatst opbloeide, om vervolgens, na 1914, voorgoed voorbij te zijn. Een fascinerende tijd van koetsen en auto’s, van weelderig symbolisme en opkomend kubisme, van ouderwets en modern. Midden in die tijd zat Jules Renard.

Een rare vent en een rare schrijver, zo omschrijft Sartre hem. Zeker, dat klopt. Deels geworteld in de 19e eeuwse Decadence van Parijs, met kennissen als Barrès, Mallarmé, Verlaine en de Montesquiou, deels een nuchtere boer van het platteland, met lokale politieke ambities, is hij een vreemde, dubbelzinnige man geweest. Een verfijnde lomperik, een botte lyricus.

Naast een paar toneelstukken, en wat korte romans en verhalen, is hij, net als bij voorbeeld de gebroeders de Goncourt, en bij ons Hans Warren, vooral toch bekend geworden door zijn dagboeken, die in een Nederlandse vertaling van Frans de Haan en Marianne Kaas,verschenen zijn in de reeks Privédomein van de Arbeiderspers. Dagboeken waarin hij aforismen, observaties, roddels en gemopper bundelde. Minuscule gevoelens en levensbepalende gebeurtenissen worden met evenveel nadruk beschreven, zodat de lezing ervan een bijna surrealistische dwaaltocht wordt door het labyrint dat zijn (net zo goed als mijn en uw) hoofd geweest moet zijn. Hij kon goed bot zijn. Sentimenteel gevoelig, of gewoon gestoord. De dood van zijn vader, later van zijn broer en zijn moeder: het greep hem aan, maar het is alsof hij zichzelf dergelijke sentimenten niet toe wilde staan. Een soort gespeelde onverschilligheid doortrok zijn dagboek, met soms ineens de verbaasde vaststelling dat hij weer een hele dag aan zijn vader gedacht had.

Hij was altijd op zoek naar vergelijkingen, literaire epitheta, en zijn aforistische notities werden dan ook wel gekscherend de documentatie genoemd bij het hoofdwerk van Marcel Proust, À la recherche du temps perdu. Hij was iemand die voortdurend koketteerde met zijn wat bonkige zielenleven, dan ineens weer uit zijn slof schoot met bijna kleuterachtige omschrijving voor bijvoorbeeld dieren: "De zeugen dragen onder hun buik een vest met dubbele knoopjes", of "parkietjes als zingende dasspelden". Het is of ik een kind van zeven hoor babbelen.
Hij observeerde zijn collega schrijvers, maar kon zelden besluiten of hij ze nu bewonderde, of diep verachtte. Als hij bewonderde, was dat zonder voorbehoud, diep uit zijn hart. Dan was hij zich ook terdege bewust van zijn bijna kritiekloze, idolate houding, waar hij zich niet voor schaamde. Als hij iemand afwees, kon hij buitengewoon vals zijn.

Hij had een vreemde manier van schrijven. Hij schreef vele zinnetjes zonder werkwoord, als ware het decoratief materiaal voor een nog te schrijven roman. Zo zag hij zijn dagboek zelf ook, bij tijd en wijle."Stukken ijzerdraad gekleed in schapenwol", of "Het fijne latwerk van de regen". Je vraagt je bij lezing vaak af waar hij heen wilde, wat zijn reden eigenlijk was om te schrijven. Op bepaalde momenten raakt hij een surrealistische snaar die me in een diepe schaterlach doet uitbarsten: "Een vlinder heeft in Clamecy de trein genomen en is met me meegereisd". Sommige van zijn aforismen zijn echt raak en geestig, zoals bijvoorbeeld: "Een humorist is iemand met een goed slecht humeur". Je zou een aardig aforismenboekje in duodecimo kunnen samenstellen. Een kalenderschrijver zou er zijn voordeel mee kunnen doen.

Een aardige man? Vast niet: een onzekere, ijdele zeur, een dubbelzinnige figuur, een boer tussen de dichters, een dichter tussen boeren. Maar wel iemand die zijn ogen gebruikte en zijn pen liet zeggen wat hij zag, vaak op een ontwapenende wijze, vaak op zo’n manier dat iets doodgewoons toch weer een nieuwe invalshoek kreeg, zodat een koe, een telegraafpaal, een sok net weer een kleur erbij kreeg. Fascinerende lectuur, ideaal voor het nachtkastje.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten