woensdag 13 juli 2016

Veiligheden

N. van Gesselt beweegt zich van veiligheid naar veiligheid. Dat begint al ’s morgens vroeg. Als om kwart voor zes de wekker afgaat verlaat hij de veiligheid van zijn bed in de wetenschap dat hij zijn volgende veiligheid pas twintig minuten later zal bereiken. Eerst doucht hij, poetst zijn tanden, kleedt zich aan en verlaat hij zijn huis, de schoudertas rechts naast hem, de zeven belangrijke dingen ingepakt. Dit zijn de zeven belangrijke dingen:

Ten eerste de portemonnee, met daarin de NS-pas, de pinpas en de reserve-aspirines voor als hij onderweg een migraineaanval krijgt. Dat gebeurt niet zo vaak, maar als het gebeurt moet hij voorbereid zijn. Verder heeft hij in zijn portemonnee nog een reservesleutel van zijn voordeur en, het minst belangrijke, wat geld, meestal tussen de vijftig en honderd euro.
Ten tweede het medicijntasje, met daarin nog meer aspirines, een zalfje tegen eczeem, een stripje Naproxen tegen spanningspijnen en nog een reservesleutel van zijn voordeur.
Ten derde zijn sleutelbos, vastgeklikt aan een handig lederen bandje binnen in de tas.
Ten vierde zijn brillenkoker met een computerbril. Zonder die bril kan hij zijn werk niet doen. Na zijn recente bezoek aan het Prado een brillenkoker met Jeroen Bosch motief.
Ten vijfde de magnetische pas waarmee hij in kan klokken op zijn werk. De pas opent niet alleen de poort, maar vertelt het systeem meteen hoe laat hij binnengekomen is, en hoe laat hij het pand weer verlaat.
Ten zesde een USB-stick met muziek om tijdens zijn werk af te draaien (hij geeft de voorkeur aan mp3 en wat het afspeelprogramma betreft is hij al twintig jaar verknocht aan WinAmp). Op die USB-stick bewaart hij ook allerlei andere zaken: vakantiefoto’s, half afgemaakte gedichten, verhalen (zoals dit verhaal).
Ten zevende een iPad waarop hij een e-reader heeft geïnstalleerd en een paar leuke programma’s om de treinreis nog aangenamer te maken. Op het moment is hij verzot op de “killer-sudoko” een obscure zijvariant van het populaire cijferspel.

Zonder deze zeven dingen in zijn tas zal de dag niet gaan lukken.

Zoals iedere werkochtend loopt N. van Gesselt, aldus voorbereid, om vijf over zes door zijn verscholen wijkje: hij steekt het minuscule parkje aan het eind van zijn straat over. Het is koud en de hemel is glashelder. De maan staat halfhoog in de hemel, schuin omhoog, net afnemend. Eronder, al een paar weken zeer helder, flonkert Jupiter. ‘Als de maan vol is en in de buurt van Jupiter staat, moet Jupiter ook vol zijn,’ redeneert N. van Gesselt bibberend maar logisch. Hij loopt langzaam door en staart naar het markante sterrenbeeld Orion. Linksboven Betelgeuze, de schouderster, die sedert de popcultuur bezit van deze rode reus (600 x de zon! Hij heeft het gecontroleerd in zijn sterrenboek) genomen heeft onder de naam Beetle-juice, waarschijnlijk de bekendste en populairste ster is in het firmament. Wat heeft N. van Gesselt uit zijn lang vervaagde jeugdhobby nog meer onthouden? Rigel, één van de voeten. En de befaamde Orionnevel natuurlijk. 
Andere zaken? De satelliet Kepler heeft een planetenstelsel aangetroffen rond de ster met de prachtige naam Fomalhaut. Helaas is die vanaf Haarlem niet zichtbaar. N. van Gesselt vindt dat jammer.
Lager aan de horizon twinkelt de Hondsster Sirius als ijskristal en bijna, ja bijna kan hij de Melkweg zien, een suggestie van kwijnend licht in zijn ooghoeken.
Ergens achter hem moet de rode druppel van Mars zijn. Hij draait zich om, maar twijfelt. Die daar? Ergerlijk dat hij het niet zeker weet.
De Grote Beer (ofwel het Steelpannetje) hangt prominent naar de Poolster te wijzen. Daar, gevonden.

Er klinkt geen enkel geluid. Verderop ziet hij wel lichtbundels passeren, maar vreemd genoeg hoort hij helemaal niets. De stilte van het heelal hangt als een glazen stolp over hem heen. Dan gaat hij het loopbruggetje over en prompt vangt het continue rumoer aan van de andere wereld. Daar bevindt zich een brede ringweg die zo vroeg in de ochtend weliswaar nog niet extreem druk is, maar die hij niettemin zo snel mogelijk achter zich zal moeten laten. Hier wordt namelijk het leven alweer voortgedreven door een constant streven naar een of ander doel. Een enkele kittig optrekkende auto, twee brutaal spottende, knetterende en onwelriekende scootertjes, het serieuze hoesten van de dieselmotor van een Sligro-bestelauto, een groepje kettingrokende Poolse seizoenarbeiders in camouflagebroeken en met een sputterend telefoontje in hun midden. In de straatverlichting en het geruis is de sterrenhemel compleet verdwenen.
Zodra de weg vrij is, steekt N. van Gesselt over. Dan is dat tenminste maar geweest.
Hij realiseert zich dat deze route objectief niet de beste kan zijn, want als hij ’s middags terugkomt, steekt hij juist aan het begin ervan zo snel mogelijk over. Hij loopt dus nooit heen en terug over hetzelfde trottoir. Gek is dat eigenlijk, bedenkt hij zich misschien iets te vaak. N. van Gesselt houdt zich in toenemende mate bezig met nadenken over zijn gedachten.
Eenmaal in de veiligheid van de overkant loopt hij dicht langs het fietspad, dat rechts van hem ligt. Vrijwel altijd loopt hij halverwege een jonge jongen tegemoet met overmoedig, lang, dik en romig haar, die rokend naar zijn werk loopt. N. van Gesselt ziet hem aankomen en bereidt zich voor, want hij wil niet van de wijs gebracht worden door zelfs maar de geur van tabak. Als er iets is dat hij haat, is het de geur van een sigaret die de briske, frisse geur van de vroege morgen besmeurt. Telkens dieper inademen, vasthouden, dan uitademen. Vlak voordat de jongen te zijner hoogte is, ademt N. van Gesselt nogmaals zo diep mogelijk in, en nu houdt hij vast. Gehaast loopt hij door en pas als hij het niet meer volhoudt en een beetje duizelig begint te worden, ademt hij voorzichtig weer uit.
Toen hij zelf nog rookte (N. van Gesselt is zestien jaar geleden gestopt), had hij al een hekel aan de morsige tabakslucht die de frisheid van de dag om zeep hielp. Zelf rookte hij in die jaren pas als hij aangekomen was, bij wijze van beloning, nooit gehaast in een portiek of tussen twee mistige lantarenpalen in. Al dat roken van toen heeft er wel voor gezorgd dat hij nu, in de vochtige vaagheid van de herfst, aamborstig is en langzamer moet lopen dan normaal, waardoor vanzelf de afstand tussen de opeenvolgende veiligheden vergroot wordt. Het kwaad straft zichzelf, beloning levert straf op.
Beloning is ook een lichte vorm van dwangmatigheid, beseft N. van Gesselt, maar hij heeft het niet voor het kiezen. Te lang heeft hij zijn dwangneuroses ontkend, en de laatste maanden heeft hij juist een groot gevoel van bevrijding verworven door langzamerhand het bestaan ervan in zichzelf te accepteren.
Als hij het stationsgebouw betreedt, slaakt iets in hem een zucht van verlichting. Geen regen, gladheid, scooterwalm of bassig gebonk van geluidsinstallaties meer. Iedere ochtend doet hij zijn best om iets aan het sleetse jugendstilgebouw mooi te vinden, maar diep in hem is er iets dat haast heeft, iets dat verlangt naar de volgende veiligheid, de grootste van de dag.

Op het station staat de Chinees te wachten. Natuurlijk staat hij daar, zomer en winter gekleed in hetzelfde wit-zwarte zeiljack en dezelfde zwarte broek, op zijn post, schuin onder de middelste stationsklok. Zeer bijziend spelt hij vanaf niet meer dan vijf centimeter afstand de Metro. Af en toe loert hij scheef omhoog en exact op het moment dat de klok naar elf minuten over zes springt, verlaat hij zijn standplaats en loopt naar de plek waar, drie minuten later de achterste deur van het voorste treinstel zich zal bevinden. Dat doet hij iedere dag, zonder variatie. N. van Gesselt geniet daarvan: een zielsverwant, een lotgenoot. Een medepatiënt? Als je er zelf zo een bent, herken je de subtiele trekjes bij anderen.
Zielsverwant, maar beslist verschillend van elkaar in methode. Want N. van Gesselt pakt het treinprobleem volstrekt anders aan: hij heeft niet een vaste plaats op het perron, maar een vaste plek in de trein. Hij is flexibel genoeg om voor- dan wel achterin de trein te kunnen gaan zitten, zolang hij maar, achteruitrijdend, aan de linkerkant, met een raam naast zich, op een bank kan zitten waar geen mensen tegenover hem plaats kunnen nemen. Niet alleen is dat meer privé, maar bovendien is de kans op door modderschoenen besmeurde bekleding op die manier veel kleiner. Eén van de neuroses waar hij aan lijdt (of moet hij zeggen: van geniet?) heet thigmofilie, weet N. van Gesselt sedert enige tijd. Het verlangen naar geborgenheid.
Vooral in de winter is het heerlijk om tegen het raam te leunen, het hoofd half naar binnen gewend, terwijl de geur van warmer wordende kleding en de duisternis van de kou buiten zijn synesthetische zinnen door hun contrast vervullen met vrede.

Als hij na een te kort ritje in Den Haag de trein verlaat, ziet hij op een naastliggend spoor de sneltram naar Rotterdam klaar staan voor vertrek. Hij is jaloers op de mensen erbinnen. Allemaal veilig, en hij niet langer.
Hij houdt heel erg van de grote klok aan de noordelijke uitgang van het station. De wijzerplaat ervan is leeg, de wijzers ontbreken. Het verschaft hem een zeer kortstondig moment van tijdloosheid, voordat hij het winderige plein en de bitse rechtlijnigheid van de buitenwereld betreedt. Hij haast zich naar de dienstingang, niet meer op zoek naar veiligheid, maar meer om te ontkomen aan de verwarrende onveiligheid van het plein, dat in alle opzichten een onaangename mislukking is.
Om tien voor zeven betreedt hij het gebouw waar hij de dag door zal brengen, onderhevig aan de constante grillen van een falend klimaatsysteem. Daar is geen tijd voor duidelijke veiligheden. Dat heeft hij geaccepteerd, maar het blijft moeilijk.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten