Vroeger, toen ik nog heel jong was, was hedendaagse beeldende kunst een gebeurtenis die me vele avonden aan de buis kon kluisteren. Ik was 21 en volgde bij de Hessischer Rundfunk de 6e Documenta in Kassel ademloos. Ik vernam later dat deze editie van de befaamde kunstmanifestatie beschouwd werd als een armoedige, slappe vertoning, maar ik meldde me avond aan avond, bepaald een andere persoon dan ik nu ben. De Koreaan Nam June Paik was er met zijn installaties van televisieschermen, de Amerikaan Walter De Maria liet een kilometer diepe put slaan in het Friedrichsplatz Park van Kassel (The Vertical Earth Kilometer), maar het meest bevreemdende waren de sporen die de broodmagere Krefelder Joseph Beuys links en rechts uitstrooide. Gekleed in een mouwloze safarijas, met altijd een vilten hoed op zijn doodshoofdachtige kop, liet hij me achter in grote verwarring: hier gebeurde iets, maar wat? Ik was gefascineerd.
Mijn belangstelling voor dit soort uitingen was al lang over toen ik rond mijn vijfendertigste voor mezelf en de buitenwereld definitief had toegegeven dat mijn favoriete beeldende kunst die was van voor pakweg 1650 en als het dan toch per se moderner moest zijn, dat mijn favoriete schilder uit de negentiende eeuw de romantische Zeeuwse landschapsschilder Barend Cornelis Koekkoek was (Middelburg, 1803 - Kleve, 1862). Ik ontdekte pas veel later dat ik niet de enige was met een dergelijke, burgerlijke smaak: de robuuste hoogleraar Maarten van Rossem bleek een vergelijkbare voorkeur te hebben, al is hij in andere opzichten vaak toch nog een beetje te modernistisch naar mijn smaak. Gezien de tsunami aan onzin die de hedendaagse kunstmarkt over ons heen uitstort, ben ik assertief genoeg om me niet langer voor mijn “wansmaak” te schamen en Van Rossem al helemaal, zo heeft hij in zijn reisprogramma’s herhaaldelijk en overduidelijk laten blijken.Deze twee extremen, Beuys en Koekkoek, komen tezamen in Kleve, het Duitse stadje net over de grens waar de beide kunstenaars zich anderhalve eeuw na elkaar gevestigd hadden en waar hun woningen en ateliers sedertdien omgebouwd waren tot musea: het Museum B. C. Koekkoek-Haus en het Museum Kurhaus Kleve.
Zo was Kleve voor mij al jaren een voorbestemd reisdoel, maar steeds kwam er iets tussen. Ook nu was het nog op het nippertje: pas vier dagen voor onze aankomst was het Koekkoekmuseum na een lange periode van verbouwing weer voor het publiek geopend en in deze eerste week mochten we zelfs gratis naar binnen. Dat hadden we allemaal niet geweten. Geluk gehad: net zo gemakkelijk zouden we voor gesloten deuren hebben kunnen komen te staan. En dat zou jammer geweest zijn want voor het stadje zelf hoeft men er niet heen te gaan.
In de nadagen van de Tweede Wereldoorlog waren de geallieerden ietwat baldadig geworden en geregeld gebeurde het dat een Duits stadje door de druistige jongemannen zomaar in de as gelegd werd, voor de lol als het ware. Met Kleve is dat gebeurd. Er waren weinig of geen militaire redenen voor de aanval, maar toch gebeurde het. Het lusthofje werd aldus teruggebracht tot sintels en wederopgebouwd tot iets zielloos, volledig aan kant geharkt en met heel veel utilitaire bouwkunst. De omgeving heeft nog wel hier en daar wat van haar charme behouden, maar als je de diverse landschappen in de omgeving van Kleve vergelijkt met de schilderijen van Koekkoek, besef je dat er ook zonder oorlogen onherroepelijk heel veel verloren gaat. Wat ooit een karrenpad was, is nu een busbaan, watermolens zijn grijze vierkante bouwsels geworden met een rode bliksemschicht erop geschilderd.
Maar goed. Het hotel serveerde een avondmaal van Matjes nach Hausfrauenart, duizenden kauwtje gleden in grote zwarte wolken grillig naar de zonsondergang toe en Barend Cornelis hing op loopafstand op ons te wachten in grote, krullerige, vergulde lijsten gevat. Klagen deden we dus niet.
Ik heb al eens geprobeerd om mijn fascinatie voor juist
deze schilder te verklaren en zocht toen mijn toevlucht tot de vage term
magisch-realisme. Natuurlijk is dat een raar begrip: het echte magisch-realisme
kwam ongeveer een eeuw later pas, maar iets ervan blijf ik voelen als ik naar
zijn werk kijk. Hij beeldt op romantische wijze een landschap af, bij voorkeur
een bos- of een sneeuwgezicht, maar vervolgens stopt hij niet. Waar mindere
schilders stoppen, schildert Koekkoek zelfverzekerd door, teneinde het
natuurlijke landschap een extra diepte te geven. Zijn schilderijen zijn dan ook
meer “af” dan die van zijn eeuwgenoten. Hij heeft dat onder meer gedaan met
geraffineerd gebruik van licht en lichtinval. Het is fijn om mijn eerder
oordeel nog maar een keer bevestigd te zien in Kleve, waar de meester hangt te
midden van zijn tijdgenoten en navolgers, zodat je zelfs als leek kunt zien dat
hij zeker een klasse beter dan de anderen. Ik vind hem vergelijkbaar met
Salomon van Ruysdael. Overigens ben ik, na dit bezoek, nog steeds van mening
dat de tweedekker die in het Teylersmuseum hangt zijn allerbeste werk is.