(Geen verandering in de situatie van het oude blog. Nog steeds is die catastrofale migratie niet afgerond, dus hierbij herplaats ik maar weer eens een artikel dat ik niet onder wil laten sneeuwen.)
Na een vol jaar uitgeleend te zijn geweest, keerde een paar weken
geleden mijn exemplaar van Tegen de Keer van Joris-Karl
Huysmans terug. Ik ben het gaan herlezen. Wat een zonderling boek is dat toch!
Wat ben ik blij dat ik het weer in huis heb! Wel hield een Frans exemplaar de
wacht, maar helaas is mijn Frans niet van dien aard dat ik een dergelijk,
gecondenseerd werk makkelijk kan lezen. Ik beschouw mijn onwennigheid met de Franse
taal als een van mijn grootste literaire frustraties, aangezien ik de Franstalige
literatuur zeer bemin. De lezer zal trouwens aanstonds merken dat ik, hoewel ik
het dus in de Nederlandse vertaling van Jan Siebeling gelezen heb, een paar keer uit het Frans
zal citeren.
Een culturele stroming is de decadente romantiek nooit geweest, wel een
levenshouding. Zoals in onze tijd de hippies al datgene vergaarden, wat in hun
vage “Ahnen” paste als “gaaf” en “te gek”, of het nu de trommelvliesverscheurende psychedelica van
Hawkwind was, of de geciseleerde, overwaaiende raga's van Ravi Shankar, zo
deden de Romantisch-Decadenten van de negentiende eeuw dat ook. Men verzamelde
beeldjes uit India, Turkse tapijten, grafiek van Rops en Redon, fraaie,
handgebonden dichtbundels van tijdgenoten. Men dronk de wijnen en likeuren van
exquise origine uit rijk versierde, kristallen glazen. Over alles heen hing een
geur van parfum en bloemextracten. Ramen werden zelden geopend. Men zat in zijn
eigen burchtjes in groeiende wanhoop geborgen te wezen. Verliet men ooit de
vertrouwde vesting, dan was dat om gezien te worden in de society, om gevat en
sarcastisch te zijn, om mee te doen aan de grote rage van de Wagneropera's.
Ongemakkelijk gekleed in rok en korset, met stijfsel in de nek en strak
gespannen sjerpen rond de buik deed men waar men het beste in was: verfijnd
zijn. Marcel Proust kon je zo tegenkomen, Oscar Wilde, Gabriele D'Annunzio, Louis
Couperus, Robert de Montesquiou. Geld was geen probleem: men was bemiddeld. Men
bezat een bescheiden landgoed net buiten Parijs, waar men soirees organiseerde
en maîtresses onderhield. De verfijning was tegelijk vorm en inhoud. Het eigen
leven diende kunst te zijn.
À
Rebours, in het Nederlands door
Jan Siebelink vertaald als Tegen de Keer, beschrijft de
ontwikkeling van Duc Jean Floressas Des Esseintes, een “estheet” die op
dertigjarige leeftijd het Parijse societyleven vaarwel zegt en zich terugtrekt
in een woning buiten de stad waar hij zich, bijgestaan door twee trouwe
bedienden, omringt met de voorwerpen die hem lief zijn. Deze personage is
gebaseerd deels op Huysmans zelf, deels op de eerder genoemde Montesquiou, die
trouwens ook de inspiratie opleverde voor Baron de Charlus in Proust’s À la recherche du temps perdu.
Het boek begint met de, in die tijd bij de naturalisten zeer geliefde psychologische
en fysionomische analyse van het voorgeslacht van Des Esseintes door middel van
de familieportrettengalerij. Het blijkt dat Jean als laatste van de familie het
resultaat is van twee eeuwen van verfijning en inteelt en alle eigenschappen
van verval en decadentie bevat: “... un
grèle jeune homme de trente ans, anémique et nerveux, aux joues caves, aux yeux
d'un bleu froid d'acier, au nez éventé et pourtant droit, aux mains sèches et
fluettes.” Voorwaar, bijna een tekstboek-personage voor de naturalist. De
onontkoombaarheid van Jeans lot is door de portrettengalerij in feite reeds
ondubbelzinnig aangeduid.
Hij richt zijn nieuwe woning in en besteedt daarbij veel aandacht aan
de kleur en het materiaal van de wandbekleding. Uiteindelijk kiest hij voor
oranje marokijn, want “les yeux des gens
surexcités et étiques chérissent, presque tous, cette couleur irritante et
maladive, aux splendeurs fictives, aux fièvres acides: l'orange.”
Na zijn huis volledig gemeubileerd en ingericht te hebben volgens deze
en soortgelijke filosofieën, houdt Des Esseintes een bespiegeling over de
boeken die hij in zijn nieuwe leven wenst te handhaven. Een heel hoofdstuk lang
worden de Latijnse schrijvers gekeurd en beoordeeld. Vergilius is maar zozo,
Petronius geweldig, maar de echte voorkeur van Des Esseintes gaat, hoe kan het
ook anders, uit naar de periode van het decadente Latijn, de derde, vierde en
vijfde eeuw, als de taal al enige tijd aan het rotten en vergaan is. Tot in de
tiende eeuw vindt Des Esseintes nog schrijvers die hem, met een geestige
zinswending, een gekunsteld woord of een gevatte gedachte kunnen bekoren.
Het volgende hoofdstuk houdt zich bezig met juwelen. Om een bepaald,
ongewenst effect van het donkere tapijt te neutraliseren, laat Des Esseintes
het schild van een schildpad met goud en edelstenen bekleden, zodat het beest,
als het over dat tapijt rondloopt, vreemde, en verrassende prikkels aan zijn
zintuigen kan geven. Na een proeverij van diverse dranken, die hij in zijn mond
als muziekinstrumenten laat samenspelen treft hij de schildpad dood aan: gewend
als het was aan een rustig leventje, had het de plotselinge weelde niet kunnen
dragen.
In het volgende hoofdstuk worden de goede van de slechte kunstenaars
onderscheiden. Gustave Moreau, Jan Luyken, Odilon Redon en Greco kunnen Des
Esseintes’ goedkeuring wegdragen. Hoofdstuk zes is een heel eigenaardig traktaat,
dat probeert aan te tonen dat het naturalisme dood is. Des Esseintes’ poging om
van een straatschoffie een moordenaar te maken door een onontkoombaar proces in
gang te brengen mislukt. Weinig als het te maken heeft met het verhaal, is het
van grote betekenis voor het begrip van Huysmans, die zich in dit boek
definitief aan de overheersende invloed van Zola en diens voorbestemdheidsleer
probeert te onttrekken. Of dat gelukt is, is een tweede. De terugkeer naar het
banale, aan het eind van de roman geeft aan dat, in weerwil van alle pogingen, voor Joris-Karl Huysmans de naturalistische wetten van Zola in
hoge mate nog steeds gelden.
Na bespiegelingen over de godsdienst en het onderwijs, waarin het
karakter van Des Esseintes iets meer reliëf begint te krijgen, wordt er een
hoofdstuk gewijd aan bloemen en planten. Uiteraard verkiest te held te werk te
gaan volgens het principe Ars naturae
magistra, en schaft hij zich alleen die planten aan, die door hun
onnatuurlijk uiterlijk de natuur in zich lijken te ontkennen. (Des Esseintes
heeft ook een mechanisch aquarium, waarin kunstvissen door een motortje
aangedreven hun automatische rondjes zwemmen.)
Een felle, zeer perverse serie herinneringen aan de vrouwen die hij
heeft bezeten, waaronder een slangenmens en een buikspreekster die, op het
hoogtepunt van de liefdesdaad met barse mannenstem ‘Doe open, ik heb je in de
gaten!’ en dergelijke moet roepen, wordt opgevolgd door een studie over geuren
en parfums. De eerste verschijnselen van Des Esseintes’ neurotische onttakeling
laat zich merken als hij een waanvoorstelling van geuren beleeft.
Hij kan zijn eten niet meer binnenhouden en besluit dat een reis naar
Engeland hem goed zal doen. Hij laat zijn koffers pakken en maakt zich op voor
de boottocht. In de haven, nog in Frankrijk, betreedt hij een Engels café, waar
hij zich te goed doet aan stout en Engels eten. De neurose lijkt voorbij...
Willens en wetens laat hij de boot vertrekken en hij keert bevredigd terug. Hij
wilde immers in Engeland niets anders dan de zinnen verzetten. Welnu, hij heeft
Engels om zich heen gehoord, heeft Engels voedsel en Engelse drank tot zich
genomen, er is werkelijk niets dat hij nog feitelijk in dat land kan vinden,
dat hij niet daar in het café heeft geproefd. De illusie van een reis is de
reis zelve.
Terug in zijn huis begint hij zijn moderne literatuur te ordenen:
Baudelaire, Verlaine, Poe, Barbey D'Aureyvilly, stuk voor stuk door drukkers
volgens zijn speciale wensen gedrukt in een oplage van één, staan in zijn
kasten. Naast de Latijnse schrijvers en de moderne Fransen, interesseert verder
geen enkele literatuur Des Esseintes.
De ziekteverschijnselen van de held keren in verhevigde mate terug. Een
arts geeft hem purgeermiddelen en roert in zijn ontlasting. Nadat de muziek van
Schubert en het Gregoriaans nog zijn behandeld, laat Huysmans zijn hoofdpersoon
de grote nederlaag ondergaan. De arts beveelt hem, om zijn leven te redden,
zich weer onder de mensen te begeven. Hij is gedwongen zijn vesting op te
geven: “comme un raz de marée, les vagues
de la médiocrité humaine montent jusqu'au ciel et elles vont engloutir le
refuge dont j'ouvre, malgré moi, les digues.”
Hoewel bedoeld als een “postnaturalistische” inventarisatie van wat de
romantisch-decadent bezighield, en geenszins een positief rapport over de
levenswijze, werd À Rebours al
spoedig tot een Bijbel van de decadentie. Het boek werd bestudeerd als ware het
een vroege versie van Amy Grosskamp-ten Have’s Hoe hoort het eigenlijk? Tijdens het geruchtmakende proces werd
Oscar Wilde gedwongen toe te geven dat het “gevaarlijke boek uit de gele
bibliotheek”, dat als richtsnoer diende voor Dorian Gray, ditzelfde À Rebours was. Het cultboek, dat uitleg
gaf over de meest uiteenlopende onderwerpen van "goede smaak": welke
bloemen juist, welke ordinair waren, met welke juwelen men wel en met welke men
niet gezien kon worden, wie van de Katholieke Franse schrijvers aanvaardbaar
waren, hoe men geurensymfonieën kon componeren en welke uitgave van Petronius’ Satyricon de beste was (de zeer zeldzame
octavo-uitgave van Janus Douza, Leiden 1585). Bij dit alles verloren de adepten
de zeer belangrijke notie uit het oog, dat Huysmans nog steeds in zijn ziel een
Naturalist was, die erop uit was de verstikkende beklemming van predestinatie
en noodlot, de onontkoombare lelijkheid van het bestaan te beschrijven.
Klinisch als een medisch of psychiatrisch rapport beschrijft À Rebours in wezen
niets anders dan een gevangenencel. Weliswaar kunstig van guirlandes en
marokijn voorzien, maar toch een cel. De ramen van de vesting blijven gesloten
- ontsnappen is onmogelijk. De bedrieglijk aantrekkelijke sfeer van
gesoigneerdheid en stijl keert zich tegen de hoofdpersoon en drijft hem tot de
rand van de afgrond: de waanzin en de dood.
En zo beschouwd is het boek mislukt: wat een poging moest zijn een
definitief einde van het naturalisme in te luiden, is een naturalistisch werk
van de eerste orde geworden, de verregaande plotloosheid ten spijt. Maar als
inventaris van een belangrijke en nogal schimmige toestand van artistiek en
esthetisch bewustzijn, die we “decadente romantiek” noemen, is het boek van
onvervangbare waarde.
http://radioplus.be/#/radio1/herbeluister/e23e6a65-90d2-11e3-b45a-00163edf75b7/7bffcba0-24c4-11e6-aa7a-00163edf843f/ te beluisteren vanaf minuut 36
BeantwoordenVerwijderen