In de eeuwigdurende lente loopt een jongen naar het
afgesproken punt. Hij is boomlang, en broodmager. Zijn kleding is tamelijk
standaard: een zwarte corduroy broek met verstellingen op de knieën, één rood,
en één groen. Een zware, lederen riem. Een rood t-shirt zonder opschrift en een
zwart corduroy jasje dat hem nog niet tot de navel komt, open, een borstzak
gevuld met een pakje shag. Zijn meest opmerkelijke kledingstukken zijn een paar
mocassins van licht suède met zolen van hergebruikte autobanden, profiel en al.
Omdat het schoeisel in een ver derdewereldland in elkaar gelijmd is, zijn de
zolen vrijwel onmiddellijk los gaan laten, zodat zijn tred, toch al slungelig
en gebogen, ook nog een beetje flapperend wordt. Hij draagt een stalen bril met
dikke glazen. Zijn haar is weelderig lang, voorbij schouderlengte, en in een
keurige scheiding in het midden in twee spiegelsymmetrische stukken verdeeld.
Hij is slechts zeventien, maar heeft al een volle baard, die een paar
centimeter onder zijn ogen begint en doorloopt tot aan de rand van zijn hemd.
Hij neuriet een nummer van Led Zeppelin.
Aangekomen op de afgesproken plaats, gaat hij in afwachting van zijn vriend op het vaste muurtje zitten. Hij haalt het pakje Javaanse Jongens uit zijn borstzak, trekt drie vloeitjes uit het blauwe pakje en begint een joint te bouwen. Schoolmeisjes in suède en bloemetjes paraderen haar frisse borsten in het rond en stoere jongens uit de Molukken pochen met hun Puchs. Goofy snort langs op zijn watergekoelde Zundapp en groet nonchalant. De zon schijnt, het groen ruist, de vogels kijken aandachtig mee.
Eerst plakt de jongen twee vloeitjes schuin tegen elkaar aan, zodat een trapezium ontstaat met een smalle, en een veel bredere zijde. Dan plakt hij het derde velletje tegen de brede zijde. Hij snippert wat tabak op het vloeipapier. Nu opent hij een pakje zilverpapier en haalt een grijsbruin klontje tevoorschijn, dat hij met zijn altijd naar benzine stinkende stormaansteker verhit. Met enige moeite brokkelt hij de bros geworden Citral hasj over de driekwartzware tabak. Dan scheurt hij een randje af van het Rizla-karton, rolt het op en schuift het aan tegen de tabak. Hij likt de overgebleven plakrand van zijn constructie, en draait een verlengd sjekkie. De punt draait hij dicht, zodat een torpedovorm ontstaat. De joint is klaar. Het wachten is op zijn vriend.
Omdat hij gewoonlijk niet zo vreselijk veel merkt van hasj, heeft hij ook nog een zakflesje vieux meegenomen, waar hij nu een slokje van neemt.
Daar verschijnt zijn vriend. Met bestudeerde nonchalance wipt hij over het muurtje en gaat naast zijn maat zitten. Deze steekt, na een gegromde begroeting, het puntje van zijn sigaret in brand, en zuigt een paar keer aan het filter. Pas na een paar halen, weet hij, wordt het eerste klontje hasj bereikt. Als het zover is inhaleert hij met stokkerige halen, alvorens af te geven. Zijn hoop dat het hem deze keer zonder een hoestbui lukt wordt ogenblikkelijk de bodem ingeslagen. Zijn vriend lijkt iets ervarener te zijn en weet zijn hoest juist te beheersen.
Hij draagt over zijn spijkerbroek een groene sweater. Een kettinkje van leer met een ankh-teken hangt aan zijn nek. Hij draagt leren cowboylaarzen. Een lichtgrijze, vormeloze, vilten hoed beschermt zijn ogen tegen de zon. Hij scheert wel zijn kin, draagt slechts een snor. Vanonder de hoed komt een al even exuberante bos vol, krullend haar tevoorschijn.
Hij geeft de joint weer terug aan zijn vriend. Ze praten. In een half uur passeren alle belangrijke onderwerpen de revue: meisjes, de Melkweg, King Crimson, de lente, tijdmachines, meisjes. Ze zijn één, ze delen het heden, dat oneindig is.
Het leven is oneindig: het is oneindig lang geleden dat hun leven begon, en ze zullen nooit dood gaan, die twee, ze zullen nooit oud worden. De lente duurt eeuwig en ze hebben alle tijd, alle tijd van de wereld in deze tijdloze lente.
Aangekomen op de afgesproken plaats, gaat hij in afwachting van zijn vriend op het vaste muurtje zitten. Hij haalt het pakje Javaanse Jongens uit zijn borstzak, trekt drie vloeitjes uit het blauwe pakje en begint een joint te bouwen. Schoolmeisjes in suède en bloemetjes paraderen haar frisse borsten in het rond en stoere jongens uit de Molukken pochen met hun Puchs. Goofy snort langs op zijn watergekoelde Zundapp en groet nonchalant. De zon schijnt, het groen ruist, de vogels kijken aandachtig mee.
Eerst plakt de jongen twee vloeitjes schuin tegen elkaar aan, zodat een trapezium ontstaat met een smalle, en een veel bredere zijde. Dan plakt hij het derde velletje tegen de brede zijde. Hij snippert wat tabak op het vloeipapier. Nu opent hij een pakje zilverpapier en haalt een grijsbruin klontje tevoorschijn, dat hij met zijn altijd naar benzine stinkende stormaansteker verhit. Met enige moeite brokkelt hij de bros geworden Citral hasj over de driekwartzware tabak. Dan scheurt hij een randje af van het Rizla-karton, rolt het op en schuift het aan tegen de tabak. Hij likt de overgebleven plakrand van zijn constructie, en draait een verlengd sjekkie. De punt draait hij dicht, zodat een torpedovorm ontstaat. De joint is klaar. Het wachten is op zijn vriend.
Omdat hij gewoonlijk niet zo vreselijk veel merkt van hasj, heeft hij ook nog een zakflesje vieux meegenomen, waar hij nu een slokje van neemt.
Daar verschijnt zijn vriend. Met bestudeerde nonchalance wipt hij over het muurtje en gaat naast zijn maat zitten. Deze steekt, na een gegromde begroeting, het puntje van zijn sigaret in brand, en zuigt een paar keer aan het filter. Pas na een paar halen, weet hij, wordt het eerste klontje hasj bereikt. Als het zover is inhaleert hij met stokkerige halen, alvorens af te geven. Zijn hoop dat het hem deze keer zonder een hoestbui lukt wordt ogenblikkelijk de bodem ingeslagen. Zijn vriend lijkt iets ervarener te zijn en weet zijn hoest juist te beheersen.
Hij draagt over zijn spijkerbroek een groene sweater. Een kettinkje van leer met een ankh-teken hangt aan zijn nek. Hij draagt leren cowboylaarzen. Een lichtgrijze, vormeloze, vilten hoed beschermt zijn ogen tegen de zon. Hij scheert wel zijn kin, draagt slechts een snor. Vanonder de hoed komt een al even exuberante bos vol, krullend haar tevoorschijn.
Hij geeft de joint weer terug aan zijn vriend. Ze praten. In een half uur passeren alle belangrijke onderwerpen de revue: meisjes, de Melkweg, King Crimson, de lente, tijdmachines, meisjes. Ze zijn één, ze delen het heden, dat oneindig is.
Het leven is oneindig: het is oneindig lang geleden dat hun leven begon, en ze zullen nooit dood gaan, die twee, ze zullen nooit oud worden. De lente duurt eeuwig en ze hebben alle tijd, alle tijd van de wereld in deze tijdloze lente.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten