donderdag 27 oktober 2011

Plankenkoorts


Alles kan verkeren. Zo was ik vroeger een fanatiek schaker. Wat ik tekort kwam aan talent, compenseerde ik rijkelijk met enthousiasme en vlijt. De week werd uitgevouwen vanuit de schaakavond, de spil waar omheen alle andere, minder belangrijke zaken in mijn leven gewikkeld waren. ’s Maandags nam ik de middag vrij. Thuisgekomen schonk ik mezelf een glas rode wijn in, zette heftige muziek op (Stravinsky, Verdi, Bartok, Zappa of Magma), pakte bord en stukken en, terwijl spiertjes adrenaline me lekker nerveus en “scherp” maakten, opende ik een schaakboek met gemene openingstrucjes. De bedoeling was om ’s avonds precies aangeschoten genoeg te zijn voor een beetje overmoed, een zuchtje lichtheid dat mij, van nature een ietwat bangelijk aangelegde schaker, tot “creatieve” zetten aan zou kunnen zetten.
Tegen een uur of zes stak ik dan de straat over om ofwel linksom een roti, ofwel rechtsom een bami te halen. De tijd leek wel bevroren te zijn. Om half acht fietste ik richting clublokaal, en vanaf kwart over acht speelde ik mijn partijtje. Winst, remise of verlies, daar ging het niet om, dat was secondair. Ik was onder vrienden, dit was mijn familie.
De avond was niet af zonder een uitgebreide en alcoholische “analyse” van de partij, en twee dozijn vluggertjes om de eer. Vaak toog het vervolgens nog naar een café in de van Baerlestraat of zelfs een uitgebreide nazit bij iemand thuis. Niet zelden strompelde ik pas rond vier uur naar huis toe, fiets aan de hand, vol verwachting van de volgende clubavond. En de ochtend erna was ik gewoon weer om acht uur op mijn werk. Oef, wat een ijzeren gestel had ik toen!
Dat het ooit anders zou zijn, ik kon het me niet voorstellen. Toch trad er, ergens midden in de negentiger jaren een kentering in. Verhuizen werd ineens meer regel dan uitzondering, en steeds vergat ik om in mijn nieuwe woonplaats lid te worden van een schaakclub. Tot ik, tien jaar later, in mijn huidige stad Haarlem terecht was gekomen, en van een onnoembaar, etherisch opperwezen een voorgevoel had mogen ontvangen van thuiskomst en bestendigheid. Ik werd eindelijk weer lidmaat van een schaakvereniging.
Aanvankelijk ging het min of meer zoals ik het me herinnerde: ik kwam wat vroeger thuis van mijn werk, haalde bord en stukken tevoorschijn, zette King Crimson of Scriabin op, schonk me een glas wodka in en begon te studeren. Ik had het nog, dacht ik. Wel viel me op dat ik, nu de vijftig gepasseerd, die goeie, ouwe kick van de kietelende stroompjes adrenaline door mijn lijf niet meer zo aangenaam vond. Integendeel, ik werd een beetje misselijk van de spanning (of, zoals ik het noemde: “anticipatie”).
Toch speelde ik vrolijk twee seizoenen mee bij een schaakvereniging die vanaf het eerste moment mijn intense sympathie had, die speelde in het mooiste clublokaal van Haarlem, een oude herensociëteit, en die een ledenbestand had dat reikte van de afgrondelijke duisternis der aartsknoeiers, tot het lichtgevende wolkenrijk der onpeilbaar sterken van meesterniveau.
De schaakspelers. Moritz Retzsch (1779-1857)
Maar allengs groeiden de barrières. ’s Ochtends op de speeldag was ik vastbesloten om mijn tegenstander die avond met een vlijmscherpe Traxler-opening, of een beledigend agressieve Grob-verdediging in de nahand om de oren te slaan, maar gedurende de dag werd de adrenaline-greep op mijn hart en borstkas steeds klemmender, en tegen vijven mailde ik mijn afzegging voor die avond, waarna een weldadige, intens opgeluchte rust zich van me meester begon te maken.
Als ik nog eens een keer wel naar de clubavond ging, ontdekte ik dat ik het schaken zelf ook  fysiek steeds moeilijker begon te vinden. Naast de gewone oude mannenkwaaltjes als rugpijn, aambeien en wintertenen, manifesteerde zich telkens beklemmender dat gevoel van druk: op de borst, op de darmen, op de maag. Ik heb eenmaal van een clubgenoot verloren omdat ik vier keer op de WC heb staan kotsen. Het waren geen zenuwen, want wat is winst nu, of verlies? Zo rationeel was ik nog wel. Neen, het was iets anders, ik kon er de nagel niet onder krijgen.
Iedere dinsdag werd ik gedwongen te beslissen of ik die avond wel in staat was tot schaken. Het werd overgeven, diarree, migraine, en steevast een verkrampt “nee!” Na bijna een half jaar aldus getobd te hebben, heb ik aan het eind van dat jaar dan maar definitief de knoop doorgehakt en me uit laten schrijven.
Onlangs las ik een verhaal van een artistieke vriend over zijn plankenkoorts. Dat was het precies! Later telefoneerden we daarover en vertelde ik hem dat ik alles wat hij beschreven had, intens herkende. En om mijn kleine neurose in perspectief te plaatsen, realiseerde ik me dat ik daarbij de ongekende luxe had dat het slechts een hobby was, die ik moest opgeven, voor hem daarentegen was het zijn beroep. Ik benijd hem niet. Het leven maakt bescheiden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten