Alles kan
verkeren. Zo was ik vroeger een fanatiek schaker. Wat ik tekort kwam aan
talent, compenseerde ik rijkelijk met enthousiasme en vlijt. De week werd
uitgevouwen vanuit de schaakavond, de spil waar omheen alle andere, minder
belangrijke zaken in mijn leven gewikkeld waren. ’s Maandags nam ik de middag
vrij. Thuisgekomen schonk ik mezelf een glas rode wijn in, zette heftige muziek
op (Stravinsky, Verdi, Bartok, Zappa of Magma), pakte bord en stukken en,
terwijl spiertjes adrenaline me lekker nerveus en “scherp” maakten, opende ik een
schaakboek met gemene openingstrucjes. De bedoeling was om ’s avonds precies
aangeschoten genoeg te zijn voor een beetje overmoed, een zuchtje lichtheid dat
mij, van nature een ietwat bangelijk aangelegde schaker, tot “creatieve” zetten
aan zou kunnen zetten.
Tegen een uur of
zes stak ik dan de straat over om ofwel linksom een roti, ofwel rechtsom een
bami te halen. De tijd leek wel bevroren te zijn. Om half acht fietste ik
richting clublokaal, en vanaf kwart over acht speelde ik mijn partijtje. Winst,
remise of verlies, daar ging het niet om, dat was secondair. Ik was onder
vrienden, dit was mijn familie.
De avond was niet
af zonder een uitgebreide en alcoholische “analyse” van de partij, en twee
dozijn vluggertjes om de eer. Vaak toog het vervolgens nog naar een café in de
van Baerlestraat of zelfs een uitgebreide nazit bij iemand thuis. Niet zelden
strompelde ik pas rond vier uur naar huis toe, fiets aan de hand, vol
verwachting van de volgende clubavond. En de ochtend erna was ik gewoon weer om
acht uur op mijn werk. Oef, wat een ijzeren gestel had ik toen!
Dat het ooit
anders zou zijn, ik kon het me niet voorstellen. Toch trad er, ergens midden in
de negentiger jaren een kentering in. Verhuizen werd ineens meer regel dan
uitzondering, en steeds vergat ik om in mijn nieuwe woonplaats lid te worden
van een schaakclub. Tot ik, tien jaar later, in mijn huidige stad Haarlem
terecht was gekomen, en van een onnoembaar, etherisch opperwezen een voorgevoel
had mogen ontvangen van thuiskomst en bestendigheid. Ik werd eindelijk weer
lidmaat van een schaakvereniging.
Aanvankelijk ging
het min of meer zoals ik het me herinnerde: ik kwam wat vroeger thuis van mijn
werk, haalde bord en stukken tevoorschijn, zette King Crimson of Scriabin op,
schonk me een glas wodka in en begon te studeren. Ik had het nog, dacht ik. Wel
viel me op dat ik, nu de vijftig gepasseerd, die goeie, ouwe kick van de
kietelende stroompjes adrenaline door mijn lijf niet meer zo aangenaam vond.
Integendeel, ik werd een beetje misselijk van de spanning (of, zoals ik het
noemde: “anticipatie”).
Toch speelde ik
vrolijk twee seizoenen mee bij een schaakvereniging die vanaf het eerste moment
mijn intense sympathie had, die speelde in het mooiste clublokaal van Haarlem,
een oude herensociëteit, en die een ledenbestand had dat reikte van de
afgrondelijke duisternis der aartsknoeiers, tot het lichtgevende wolkenrijk der
onpeilbaar sterken van meesterniveau.
De schaakspelers. Moritz Retzsch (1779-1857) |
Maar allengs
groeiden de barrières. ’s Ochtends op de speeldag was ik vastbesloten om mijn
tegenstander die avond met een vlijmscherpe Traxler-opening,
of een beledigend agressieve Grob-verdediging
in de nahand om de oren te slaan, maar gedurende de dag werd de
adrenaline-greep op mijn hart en borstkas steeds klemmender, en tegen vijven
mailde ik mijn afzegging voor die avond, waarna een weldadige, intens
opgeluchte rust zich van me meester begon te maken.
Als ik nog eens
een keer wel naar de clubavond ging, ontdekte ik dat ik het schaken zelf
ook fysiek steeds moeilijker begon te
vinden. Naast de gewone oude mannenkwaaltjes als rugpijn, aambeien en
wintertenen, manifesteerde zich telkens beklemmender dat gevoel van druk: op de
borst, op de darmen, op de maag. Ik heb eenmaal van een clubgenoot verloren
omdat ik vier keer op de WC heb staan kotsen. Het waren geen zenuwen, want wat
is winst nu, of verlies? Zo rationeel was ik nog wel. Neen, het was iets
anders, ik kon er de nagel niet onder krijgen.
Iedere dinsdag
werd ik gedwongen te beslissen of ik die avond wel in staat was tot schaken.
Het werd overgeven, diarree, migraine, en steevast een verkrampt “nee!” Na bijna
een half jaar aldus getobd te hebben, heb ik aan het eind van dat jaar dan maar
definitief de knoop doorgehakt en me uit laten schrijven.
Onlangs las ik
een verhaal van een artistieke vriend over zijn plankenkoorts. Dat was het
precies! Later telefoneerden we daarover en vertelde ik hem dat ik alles wat
hij beschreven had, intens herkende. En om mijn kleine neurose in perspectief
te plaatsen, realiseerde ik me dat ik daarbij de ongekende luxe had dat het
slechts een hobby was, die ik moest opgeven, voor hem daarentegen was het zijn
beroep. Ik benijd hem niet. Het leven maakt bescheiden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten