Engelse vrienden van ons hadden besloten dat ons verblijf in Londen beslist onaf zou zijn, als we niet The changing of the Guards zouden bijwonen. ‘Why are they going to change them? Are these ones not good enough?’ was mijn ietwat sarcastische commentaar. De waarheid was dat ik me niet op mijn gemak voelde. Bij voorbaat al. Ik ben eigenlijk niet zo van de toeristische attracties, en dit was honderd keer toeristischer dan wat ik van mijn leven ooit aan zinledig vakantiekijken besteed had.
De guards waren nog in wintervacht: grijze, ongetailleerde, enkellange jassen zonder riem. Ze toeterden dat het een aard had, de erven Souza had weer een topdag.
Dergelijke, door eeuwen van traditie gevormde rituelen krijgen van zichzelf al iets onweerstaanbaar surrealistisch, met iedere vingerbeweging gechoreografeerd, met ieder regiment een fractie andere voetbeweging bij het marcheren, maar met tegelijkertijd dan wel ineens een achttiende-eeuwse hellebaardier met een machinegeweer tussen de veiligheidsmensen, maar de voorstelling begon pas echt iedere verbinding met de normale wereld te verliezen toen de diverse muziekgroepen, achter de statige, gesloten hekken van groen uitgeslagen brons en goudverf, aan de kant dus van de koningin, van de ontstane lege minuutjes gingen profiteren door hun repertoire bij te gaan werken. Bob, onze vriend uit Preston riep ineens: ‘They’re playing bloody Star Wars!’ En inderdaad: tien of twaalf maten heroïsche kitsch weerklonken, alvorens er een stilte viel. Een andere band begon: het werd een raadspelletje. The A-Team! Hill Street Blues. We are the Champions. Iets vermoeids en erotisch van Jobim over stranden en palmen. Toen schetterde ineens de herkenningsmelodie van Monty Python over de courtyard van Buckingham Palace en mij gewerd het plotselinge inzicht: zijzelf kunnen deze vertoning ook helemaal niet meer serieus nemen! Ook zijzelf vinden de Changing of the Guards eigenlijk too silly.
Opgelucht doken we een pub in om deze nieuwe kennis te laten bezinken.
We staken ons hoofd boven de grond in de buurt van de Strand en Fleet Street, om eens te kijken wat hier te doen viel. Verderop lag de Thames, met de Victoria-embankment. Daar voorbij zag je de toren van de Big Ben, met ernaast het groteske “London Eye”, de kermisattractie die daar neergezet was om te vieren dat een jaar later het nieuwe millennium in zou gaan. Een constructie van Nederlandse origine trouwens, zo heb ik me laten vertellen.
Voor ons was het meer zaak om ons in het kleine te verdiepen, en we zetten ons onderzoek voort naar de openlijke straatoorlog tussen Starbucks en Costa. Overal waar de een verscheen, was in geen tijd een vestiging van de ander in een tegenoverliggend pand begonnen. Hoeveel Starbucksen en Costas er zijn in Londen, ik heb geen idee, maar het moet in de duizenden lopen.



Pas in 1878 schreef Walter Thornbury dat het bad zonder enige twijfel van Romeinse oorsprong was, en dat het één van de ware juwelen van Londen was, teruggaande misschien wel naar de tijd van Julius Caesar, dus niet alleen Romeins, maar nog heel vroeg Romeins ook!


We liepen de schaduwrijke, ietwat morsige steeg uit en naderden een onooglijk hekwerkje. Door een smerig raam staarden we in de schemerige diepte en daar, nauwelijks te onderscheiden, was waarachtig iets van steen te ontwaren. Wowie! Een bijna driehonderd jaar oud stuk namaakantiek! We hadden onze dagelijkse dosis cultuur weer gehad. Onder de indruk van deze glorieuze pracht, spoedden we ons naar een pub voor een gul glas Newcastle Brown Ale.
Ik ben dol op de naïeve nieuwsgierigheid van de laat achttiende-, begin negentiende-eeuwse verzamelaar, zijn hebzucht, zijn hang naar verwerven, arrangeren en presenteren. Wie in die tijd geld en smaak had, en ook velen zonder smaak, overigens, maakte de “Grand Tour” naar Italië en Griekenland, en keerde terug met potten en scherven, bronzen beeldjes, schilderijen van Canaletto en schaalmodellen van tempels, gemaakt van kurk en verkocht in de plaatselijke toeristische winkeltjes. Wie nog iets meer geld had liet, zoals de familie Melzi in Noord-Italië, bomen en dieren uit verre oorden verschepen, zodat hele curiositeitenparken ontstonden, waar alles door elkaar en uit verband neergezet werd, louter om het effect, met een verfrissende zorgeloosheid omtrent authenticiteit. Een lama grazend onder een ginkgo biloba met een nagebouwde Helleense tempel op de achtergrond, zoiets moest het worden.

De architect John Soane brak drie huizen af in successie aan de noordzijde van Lincoln’s Inn Fields. Hij begon tussen 1792 en 1794 met nr. 12, ging tussen 1808 en 1812 aan de slag met nr. 13, en beëindigde zijn verbouwing met nr. 14, in de jaren 1823-24.


Na zijn dood in 1837 trad de Act in werking, en sedertien is de Britse staat verplicht het museum te onderhouden en gratis open te stellen. Hoewel het de expliciete taak van de curator was om het pand in zijn oorspronkelijke staat te behouden, is er sinds 1837 voortdurend veranderd en aangepast. Een recente, vijf jaar durende renovatie heeft het Soane’s House weer in zijn oorspronkelijke luister hersteld.

Het is een doolhof, en ik stel me voor dat er een van de betere afleveringen van De Wrekers zou kunnen worden opgenomen. Wie de film “Sleuth” kent, snapt een beetje welke sfeer ik bedoel.
Voor wie van stijlkamers houdt met een hoge dosis eigenwijsheid, is dit beslist een aanrader. Na afloop een dubbele gin & tonic in een sedert 1840 niet meer wezenlijk veranderde pub.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten