vrijdag 4 november 2011

Te gast bij Fausto en Jopie


In gans Lombardije regende het nog steeds en dat was de eervorige dag begonnen. De autochtone bevolking was helemaal van streek. Zo’n weertje hadden ze in lange tijd niet gezien. Een oude visser in Bellagio had de vorige avond ogenblikkelijk een sterk verhaal uit de oude doos gehaald over de regens van 1937 of ’36, toen het ook zo...
Bellagio was die ochtend zo’n vermoeiend nat stadje dat ons de moed in de schoenen zakte, en we besloten om voor de regen te vluchten richting Croce Serra di Andrate, een dorpje gelegen op de flanken van de Alpen, precies tussen Ivrea en Biella in de Italiaanse provincie Piemonte. Niet dat het daar wel droog zou zijn, vermoedelijk juist niet, maar in dat gehucht bevindt zich het Hotel Belvedere van de oom en tante van Frans, en daar valt warmte, gezelligheid, drank en voedsel te halen, alsook, zo verzekerde Frans me, een unieke inkijk in het “gewone, dagelijkse leven van de Italiaan”. Lullen kan hij wel!
Halverwege de rit reed hij het parkeerterrein van een wegrestaurant op. ‘Je weet maar nooit. Ze rekenen natuurlijk niet op ons, we kunnen beter nog iets eten.’ Ik haalde mijn schouders op ‘Het is jouw familie, je zult ze wel het beste kennen.’ Ik nam een bordje toast met gorgonzola, Frans een cotoletta alla milanese (eigenlijk niets anders dan een wiener schnitzel met een chique naam) en flink gevuld reden we verder.
Zio Fausto
In Croce Serra draaiden we een haarspeldbocht in en plotseling stond Frans op de rem. ‘Daar is oom Fausto!’ Op een steil, onooglijk driehoekje land in een bocht van de kronkelige weg was een kleine, oudere man met een paar olijfbomen bezig. Hij droeg een dikke, wollen trui en trok zich niets aan van het slechte weer. Frans stak zijn hoofd uit het autoraam en riep hem: ‘Fausto! Zio Fausto!’ De man schuifelde voorzichtig de steilte af en gleed naar beneden naar de auto. Hij begroette ons enthousiast en bezwoer ons om drie weken te blijven, of zes. In een vreemd mengsel van Italiaans, Frans, Duits, rudimentair Nederlands en zelfs wat kelig Arabisch dat ik hier onmogelijk kan herhalen, bezwoer hij ons snel door te rijden, want over een half uur zou er gegeten worden. Frans keek een beetje beteuterd en ik was blij dat ik in het wegrestaurant iets lichts had genomen.
Een paar honderd meter verderop lag dan het hotel, geïsoleerd aan de weg, op de flank van de zuidelijkste Alp, uitkijkend (als het niet zulk slecht weer zou zijn geweest) over de gehele Po-vlakte.
Zia Jopie
Fausto, een vriendelijke, opa-achtige man, is getrouwd met een Nederlandse, een zuster van Frans’ vader: tante Jopie. Het stel was kinderloos gebleven en genoot intens van het uitnodigen van familie voor een verblijf in hun hotel, dat verder gesloten bleef, want al dat gedoe met gasten, dat kon het echtpaar op leeftijd echt niet meer aan. Slechts één uitzondering werd er gemaakt: voor het begin van het voetbalseizoen bivakkeerde tijdens hun traditionele trainingskamp de voltallige ploeg van Juventus Torino in het hotel. Buiten deze periode is het grote gebouw voor driekwart afgesloten en duister. Luiken dicht, kamers op slot.
Luiken dicht, kamers op slot
Naast Frans en mij waren er nog twee gezinnen aanwezig, neven van Frans met aanhang. Kinderen renden schreeuwend door de verlaten corridors en voegden Nieuw-Zeelands Engels toe aan de Babylonische spraakverwarringen. Zia Jopie presenteerde wat antipasti en een voormiddaglikeurtje en in afwachting van zio Fausto vloeide de gehele volksmassa langzaam naar de eetzaal, waar een reusachtige achttien-persoons eettafel gedekt stond af te wachten. Het meubel zag er geroutineerd uit: het had al veel meegemaakt.
Met de komst van Fausto begon het eigenlijke middagmaal. Een grote pan maccheroni met een frisse paprika-saus, iets met witvis en spinazie, en dan het pronkstuk: een brassato, in rode wijn gestoofd mals rundvlees. Gegrilde zucchini erbij, alsook een soort aardappelkoekjes en een schotel met paddenstoelen van de buurt. En overal karaffen wijn, natuurlijk. Witte en rode. Alles en iedereen praatte en discussieerde door elkaar. Fausto, in het midden gezeten, vertelde over zijn werk in Marokko, en hoe hij Jopie ontmoet had, Jopie zelf, kordaat en voorzien van een pinnige, getinte damesbril rende af en aan met schotels en schalen. Nee, personeel hadden ze niet. Alleen als La Juve in het hotel logeerde, dan huurden ze een paar koks en wat meisjes in. Verder kwam er iedere week een dame de paar gebruikte kamers schoonmaken. Dit alles verteld in een taaltje dat zonder andere aanleiding van taal switchte, dan dat Fausto het Engels voor eetkamer ineens niet meer wist, en via Speisezimmer in het Duits verder begon te ratelen. En nu moesten we allemaal stil zijn want nu zou hij, zelf wijnboer geweest zijnde, de trots van de streek presenteren. “Keine Rot, keine bianco, sondern un vino rosato, so good, c’est le... comme s’appelle? the pride of the region, how you say, il miglior vino della regione!’ Echte wijnliefhebbers van hier, zo verzekerde hij ons, drinken rosé. Ik geloofde hem op zijn woordenvloed.
Fausto bleek ook een fervent villabezoeker te zijn, en gaf ons enkele gouden tips. De villa is in Noord-Italië een apart fenomeen, iets tussen een museum en een ruïne in. Engeland heeft er ook talrijke, sommige nog bewoond. Het nadeel is dat ze vaak om die reden niet voor het publiek te bezichtigen zijn, behalve met een forse introductie, die Fausto, als jongen van de streek, vaak verworven had. Bovendien was hij handig en had als klusjesman menig oprijlaantje opgehoogd.
Het eten duurde, zoals hier gebruikelijk, tot een uur of vier. Tijdens het uitbuiken werd er een trolley binnengereden vol Gorgonzola, Bel Paese en Robiola, die als warme boter smeert. Daar hoorde natuurlijk een zoete dessertwijn bij.
Dan moesten we allemaal naar buiten, de mist in. Het was in ieder geval droog, dat scheelde weer, maar wel bleef het erg kil. Later die week zouden we verder naar het zuiden gaan, naar Florence, of misschien naar Napels. Voorlopig moesten we het doen met de kou van de Alpen.
Il Castello di Andrate
Naast het hotel bleek een wonderbaarlijk, middeleeuws kasteel te liggen, althans, een schaalmodel op halve grootte, een paar dozijn jaren eerder door een excentrieke streekgenoot gebouwd. Ik kon met mijn bijna twee meter, net onder de grote poort door en moest bukken om de zaaltjes te kunnen betreden.
Terug in het hotel dwaalde ik een beetje door de lege gangen en kwam plotseling in een vreemde ruimte terecht. Het was ondertussen al behoorlijk donker aan het worden en ik kon zo gauw geen lichtknopje vinden. Op de tast schuifelde ik door een zaal waar, als de muren van een doolhof, honderden schilderijen bleken opgehangen te zijn. Niet alleen aan de muren dus, maar ogenschijnlijk in het wilde weg, aan staalkabeltjes die afhingen van het plafond. In de snel groeiende schemering kon ik ternauwernood zien dat al deze schilderijtjes ten eerste landschapstukjes waren, en ten tweede prutswerk. Zou dit de passie van Fausto zijn? Het zou me tegenvallen van hem. Hij gaf zelf het antwoord. Plotseling was de zaal hel verlicht en in zijn maccheroni-taaltje legde hij uit dat dit de permanente opslag was van de producten van de locale vereniging voor pintura naturalista. Hij had daartoe de voormalige balzaal uitgekozen, die anders nooit meer gebruikt zou worden. Tijdens zijn uitleg schoot één van de kinderen op een driewieler voorbij. ‘Kom,’ zei Fausto, ‘tijd voor de cena, de avondmaaltijd.’
Na weer een wilde, kosmopolitische eet- en drinksessie met Frans, Nederlands, Italiaans en Nieuw-Zeelands als voornaamste lingue franche, ongezeglijke, driftige kinderen en het rustpunt zia Jopie, die als jeugdherbergmoeder zeer op haar plaats zou zijn geweest, riep zio Fausto, toen hij genoeg begon te krijgen van het eten: “Cocktail!” waarna hij verdween naar de bar om voor ons allemaal een negroni samen te gaan stellen, iets met Cinzano, Campari en gin.

Ik trok me even ter verfrissing terug naar buiten. De mist was nog steeds dicht. Je zag geen hand voor ogen. Vanuit een slaapkamer stamelden geluiden de vochtige tuin in. Dichterbij werd het flauwtjes oplichtende vierkant een raam, waarachter zacht gerucht te horen was. Aan de overkant van de weg lag het terras van het hotel, aan de rand van de onzichtbare afgrond. Plotseling, alsof dit voor mij alleen gebeurde, trok de mist op en ontvouwde zich de ware diepte van de Po-vlakte. Twee lichtzwakke schijnsels ontstonden in de verte. ‘Dat glinsterende, schitterende licht,’ zei alomtegenwoordige Fausto, terwijl hij een negroni op de stenen tafel zette, ‘is Milaan. En dat andere, zachte licht, een beetje dof, zie je? Dat licht is Turijn.’
Terug in het hotel werd het aangeschoten natafelen afgerond toen Fausto, die zich begon te vervelen, luide kraaide: ‘Und jetzt: spiele!’ Onder zijn leiding verdwenen we in een privé-gedeelte van het hotel om lokale varianten van slofje-onder en blufjassen te spelen, voor verdere ondervoeding en uitdroging behoed door de reeds eerder genoemde kaastrolley en een zeer smakelijke Asti Spumante uit de streek. Het werd een ongelofelijke heksenketel, met vele kwinkslagen en troefslagen. Ik stortte tegen een uur of half twee volledig in, en begaf me onder duizend excuses naar mijn kamer. De regen buiten hamerde met hernieuwd enthousiasme een gordijn voor de ramen. Zo zat ik ineens in een Empire kamer met modern comfort en een fraai, frêle jugendstillampje aan een bijgeschoven keukentafeltje te schrijven. Ik nam nog een laatste stukje gorgonzola dat ik uit de keuken meegepikt had, dronk nog een enkel glas chianti. En stortte in een diepe slaap. Ik zou dit nog twee dagen vol moeten houden.

1 opmerking: