Ik heb onlangs iets over mezelf ontdekt dat me
dwong mijn zelfbeeld een beetje te wijzigen. Het is een miniem detail, en heeft
verder geen enkele invloed op mijn doen en laten, maar het interesseerde me
omdat het voor mij duidelijk maakte hoezeer je jezelf kunt bedotten met een in
de loop der jaren vastgeroest zelfbeeld.
Van jongs af aan heb ik een (volgens vrienden
nogal neurotisch) verschil gemaakt tussen de maximalistische en de
optimalistische levensinstelling. Een maximalist, zo had ik besloten, is iemand
die te allen tijde streeft naar honderd procent. Minder is onaanvaardbaar want
een nederlaag. Een optimalist was iemand die streefde naar in ieder geval
zestig procent, alles meer is meegenomen. Ik was, het zal de lezer duidelijk
zijn (want anders zou ik niet iets dergelijks ingewikkelds bedacht hebben) een
optimalist. Optimalisten zijn ontspannener, want sneller tevreden, en hebben,
stelde ik me voor, een prettige leven. Geen extreme toppen, weinig diepe dalen,
het leek wel een beetje op een filosofische variant van Prozac.
Nu is het zo dat mijn moeder de laatste tijd
nogal achteruitgaat. Ze raakt haar korte termijn geheugen kwijt, is vaak erg
moe en gelaten. Ook wordt ze minder met scrabble. Vroeger speelden we op een
redelijk hoog niveau. Scores van boven de 500 punten waren normaal. We waren
tegen elkaar opgewassen, en vooral verdedigend was zij een heel geslepen
speelster.
Nog steeds is scrabble zo ongeveer het enige
pleziertje in haar leven, alleen ziet ze nu de lettermogelijkheden niet meer,
ze vergeet haar lijst met y-woorden (uiteraard speelden we volgens de officiële
spelregels, waarbij de y ook echt als y-grec neergelegd moest worden), en ze
legt foute woorden neer. Het mag: ze is 87. Om die reden heb ik me voorgenomen
om dan ook niet meer zo fanatiek op winst te spelen. Als ik vroeger een
7-letterwoord kon neerleggen dat een beetje twijfelachtig was, pleitte ik,
desnoods vijf minuten lang, met voorbeeldzinnen en raadpleging van de
driedelige Dikke van Dale. Tegenwoordig probeer ik het niet eens. ‘Laat maar,’
denk ik dan, ‘het moet gezellig blijven.’ En op dat moment doet zich iets voor,
waar ik in het begin van dit stukje aan refereerde. In plaats van dat ik
vervolgens een ander, nog steeds goed scorend tweede-keus-woord neerleg, doe ik
maar wat. Een “t” en een “s” achter een “e” leggen voor drie punten, zulke
dingen. Ik bedacht bij het naar huis gaan dat dit toch eigenlijk typisch het
gedrag was van een maximalist. Het door mij zo verachte “alles of niets” van de
voetbalcommentator (‘Wat nou alles of niets? Alles of iets minder!’ placht ik
te smalen) had mijn scrabble-gedrag van die dag beheerst. Was dit altijd al zo
geweest, of stak het nu juist de kop op door de mezelf opgelegde beperkingen?
Tijdens een barre wandeling door een plotselinge, ijskoude regenbui naar
metrostation RAI, concludeerde ik dat het goedbeschouwd altijd al zo geweest
was: als ik een mooi 7-letterwoord niet kon neerleggen, was ik zo teleurgesteld
dat ik de op één na beste combinatie eenvoudig niet zag, en uiteindelijk maar
een flutwoordje neerlegde. Ik heb mijn hersens afgepijnigd of ik nog andere
voorbeelden uit mijn leven kon vinden, maar me wilde niets te binnen schieten.
Ik ben al die tijd, op het gebied van scrabble, een “closet-maximalist”
geweest!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten