Voor mijn werk
ben ik momenteel bezig met het catalogiseren van boeken uit het Elsevierarchief,
uitgegeven tussen 1900 en 1975.
‘Dit zou wel eens
een feest der herkenning kunnen worden,’ dacht ik bij mezelf, en jawel, het lot
heeft me niet teleurgesteld. Als iemand die meer dan gemiddeld ingewerkt is in
de boekenwereld wist ik natuurlijk wel wat me zoal te wachten stond. Al die
Bomans deeltjes, bijvoorbeeld, die ik verslonden heb toen ik 12, 13, 14 was. Ja
hoor, daar waren ze. Ik bladerde door een paar deeltjes Kopstukken en Capriolen
en zonk weg in een mismoedige somberte. Wat een melige, onaangename, neuswijze kwast
was Godfried Bomans toch! Zijn zogenaamde mildheid is van een pedanterie, waar
ik nu helemaal niet meer tegen kan.
Ik herinnerde me
hoe ik vooral de kolderverhalen las in afwachting van de mantra, die altijd
terugkwam: “Hij verbleekte.” Nu, achteraf realiseer ik me dat dat korte
zinnetje eigenlijk toen al het enige was dat me verslaafd had gemaakt aan zijn
schrijfsels. Het voldoet, moet ik bekennen, thans in het geheel niet meer, ook
al bespeur ik in mijn eigen schrijfstijl zo nu en dan wel eens iets dat je een
bomansisme zou kunnen noemen.
Een boekje dat me
terug voerde naar mijn jeugd als tienjarige was het Autojaarboek van 1966, dat
ik zo ongeveer uit het hoofd kende: de duurste, snelste, lulligste, goedkoopste
auto’s, alles stond er in. De Goggomobiel, de Maserati, de Tatra, de Opel Kaptein.
Maar bovenal, de Citroën DS, het moderne equivalent van de kathedraal, zoals
Roland Barthes in Mythologies
opmerkte. Tot op de dag van vandaag ben ik, niet-automobilist, verliefd gebleven
op dat kunstzinnige heiligdom. Pa’s boekje was op de plek van de DS-en in de rug geknakt door het vele dagdromen.
Vanochtend trok
ik hier op de bibliotheek een doos open en daar grijnsde me tegemoet: de onbeholpen
striptekening van een bijna naakte duiker die een aan een kabel opgehangen
koker vult met... Tja, met wat eigenlijk? Ik denk zilverstukken. Ik dook naar schatten, heette het boek.
Lt. Harry E. Rieseberg was de auteur.
Op school had de
meester verteld over schatduikers. Meester Panken was een begenadigd verteller,
en enthousiast rapporteerde ik thuis het verhaalde aan mijn ouders. Mijn vader
reageerde nauwelijks, maar een paar dagen later had hij een cadeautje voor me,
een boek. Het was voor zover ik me kan herinneren het eerste “grote-mensen-boek”
dat ik bezat, en ik weet nog dat ik er maanden tegenaan gehikt heb. Het leek me
te moeilijk, te saai. Toen ik het uiteindelijk oppakte lag ik ziek in bed, en
alle het andere was uit. Dan dit maar. Het was een onderdompeling.
Ik dook mee, ik
liet me met Rieseberg opsluiten in een duikersklok, later in een duikrobot met
metalen grijpklauwen. Ik vocht met octopussen van tien meter tentakelwijdte. Ik
haalde zilveren en gouden munten naar boven, dubloenen, piasters, pre-civil-war
dollars.
Nu realiseer ik
me dat Rieseberg een bandiet moet zijn geweest, een rover die zich geen moment
zorgen maakte om de archeologische waarde van wat hij verwoestte in zijn
meedogenloze zoektocht naar glimmertjes en pasmunt, maar toen ik 11 was, wilde
ik aanmonsteren bij hem, en samen de Caribische piraten weerstaan, of de
ongeamuseerde regeringen van Peru en Colombia.
Het hoogtepunt
van het boek was voor mij, toen al een ziekelijke liefhebber van lijstjes, een
acht pagina’s lange tabel van wrakken, compleet met nationaliteit, datum van
vergaan, vindplaats en geschatte waarde (in dollars) van hun lading. Uren kon
ik zwerven door die rijkdom aan droge gegevens. “Meresteyn, Nederlands fregat,
1702 gezonken in de Tafel-Baai, Zuid Afrika. Geschatte waarde: $1.000.000”, of:
“Little Duck, Spaans Galjoen, in 1699 gezonken voor de kust van Seaton Carew.
Waarde $600.000”. Met een voetnoot: “$100.000 geborgen”).
Het boek had me
vrij snel alweer verlaten. Vermoedelijk via een vrijmarkt voor leerlingen, of
iets dergelijks. Tijdens mijn studietijd nam ik een tweede exemplaar mee van
een kraampje in de Oudemanhuispoort, maar ook dat is sedertdien uitgevlogen en
heeft nu een nieuwe familie gevonden. Dus toen ik vanochtend het
archiefexemplaar van Elsevier in handen had, was het een korte toevallige
ontmoeting met een jeugdvriend, in een café misschien, of de foyer van een
bioscoop. Nou, Lt. Harry E. Rieseberg, cià maar weer. Ik kom je nog wel eens een keer
tegen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten